De tollen in Helsdingen en Lakerveld

KRONIEK
2003-4

Walter van Zijderveld
De tol in Lakerveld tijdens de feestweek in augustus 2002, door de buurtvereniging ‘Lakerveld Noord’, gecombineerd met een Franse soldaat.

1. HET BEGIN[1] (1811-1814)

Napoleon zag hoe slecht de wegen waren

Een jaar nadat Nederland in 1810 bij Frankrijk was ingelijfd en koning Lodewijk Napoleon was afgezet, kwam keizer Napoleon Bonaparte zijn nieuwe onderdanen met een bezoek vereren. Na eerst Zeeland te hebben bezocht kwam hij op zaterdagmiddag
5 oktober 1811 via Dordrecht in Gorcum aan. De volgende dag reed hij via Leerdam en de Diefdijk naar Vianen en vandaar naar Utrecht en zo verder het land door.

Tijdens zijn reis kon hij met eigen ogen zien hoe slecht de wegen in zijn nieuwe gebied waren. Straatwegen waren er bijna nog niet. Het waren meestal klei-, grind- of zandwegen. Koning Lodewijk Napoleon had dat willen veranderen. Hij was begonnen om de weg van Utrecht over Amersfoort en Apeldoorn naar Deventer te bestraten met baksteen, alleen maar om gemakkelijker naar het Loo te kunnen rijden. Toen hij in 1810 werd afgezet, was de weg nog lang niet klaar. Hij zou pas onder koning Willem I gereed komen[2].

In de Vijfheerenlanden waren alle wegen nog onverharde zand- of grindwegen of gewoon maar modderwegen. Ieder jaar moesten ze worden voorzien van een dikke laag zand, wat men bezanden noemde. Soms werd hiervoor ook grind gebruikt. Na verloop van tijd verdween het zand en het grind zakte in de ondergrond. De wegen werden dan weer modderig en onbegaanbaar door het slijk.
’s Zomers waren ze vaak stoffig. Wanneer er veel verkeer over deze wegen ging, kwamen er ook diepe sporen van wagenwielen en paarden in het wegdek. Die moesten regelmatig worden opgevuld. Dat moest uiteraard gebeuren voordat men ging bezanden. Dit soort wegen vroeg veel onderhoud.

De weg Gorcum-Vianen vóór 1812

Ook de weg tussen Gorcum en Vianen, die deel uitmaakte van de weg tussen Parijs en Amsterdam, was onverhard, dus niet bestraat. Deze weg begon bij het Sleeuwijkse Veer te Gorcum, ging dan door de stad over de Arkelse- of Lingedijk naar Arkel, vandaar over de Bazeldijk naar het dorp Meerkerk en langs de Laak door Lakerveld naar Lexmond. Hiervandaan kon men de Lekdijk nemen tot Helsdingen, maar men kon ook ten noorden van de kerk rechtsaf slaan naar het zandpad dat onder langs de dijk naar Hels-dingen leidde. Dit was een erg bochtige weg met een lengte van 2696 m. Het zandpad mocht echter niet worden be-reden door wagens. Met palen waren de doorgangen zodanig versmald dat er wel een paard maar geen wagen door kon[3]. Het zandpad werd dus gebruikt door wandelaars en ruiters. Reisde men met een wagen, rijtuig of postkoets, dan moest men over de Lekdijk. Die was ook bezand.

De oorspronkelijke weg door Lakerveld is na bijna twee eeuwen nog zichtbaar in twee afgesneden bochten, waarvan er hier één is afgebeeld.

Vanaf Helsdingen liep in vroeger tijden de weg waar-schijnlijk over de Lekdijk naar Vianen. In de achttiende eeuw was het traject naar Vianen echter verlegd langs het Viaanse Bos, dan dwars door de stad
en vandaar naar het overzetveer  op de Lek naar Vreeswijk. Ook  over dit laatste stuk werd de Lekdijk niet gebruikt, want daar was geen zandpad aangebracht.
Vanaf de Merwede bij Gorcum tot de Lek bij Vianen was de weg ongeveer 24,4 km lang. Alleen de Bazeldijk, vanaf Schoonzicht tot de Bloklandse Paal (ca. 390 m), en een groot deel van de weg tussen Vianen en Het Bosch was beplant met doorgaande rijen bomen. Over de rest van de weg stonden bomen her en der verspreid, vaak bij boerderijen.

Napoleon beval in 1811 de aanleg van de keizerlijke weg

De slechte wegen waren Napoleon een doorn in het oog. Hij wilde goede en zo kort mogelijke wegen die de voornaamste steden van zijn rijk met elkaar, maar vooral met Parijs verbonden, zodat een snelle verbinding mogelijk werd. Dit zou het centrale bestuur vanuit Parijs alleen maar ten goede komen. Bovendien moesten de wegen zodanig zijn uitgevoerd dat zijn troepen zich snel konden verplaatsen.

De situatie tussen het dorp Lexmond en Vianen, waarop ingetekend de nieuwe kaarsrechte weg. De straatweg gaat dwars door de dorpskern van Lexmond (De Laak en Kortenhoevenseweg) en door de Voorstraat te Vianen.

Twee weken na zijn tocht door de Vijfheerenlanden vaardigde Napoleon op 21 oktober 1811 een keizerlijk decreet uit, waarin een aantal voorname routes tot Route Impériale (keizerlijke weg) werden verheven. Dat betekende dat vanaf dat moment deze wegen op kosten van het Keizerrijk werden verbeterd en onderhouden. Tot die wegen behoorde ook de route die van Parijs over Antwerpen, Breda, Raamsdonk, Almkerk, Gorcum en Utrecht naar Amsterdam liep. Tussen de Merwede en de Lek liep de weg over Gorcum, Arkel, Meerkerk en Lexmond naar Vianen. Het moest een belangrijke weg worden, want de regeringszetel was onder Lodewijk Napoleon van Den Haag naar Amsterdam verplaatst, zodat de route Parijs-Amsterdam belangrijk was geworden. Op 16 december 1811 vaardigde keizer Napoleon een decreet uit, waarbij de grote wegen in drie klassen werden verdeeld. In de eerste klasse, die de belangrijkste hoofdwegen bevatte, was ook de weg Parijs-Antwerpen-Amsterdam over Gorcum opgenomen. Hij kreeg de aanduiding: weg nr. 2.

De weg volgde de bestaande weg door Lakerveld. Hier werden wel de hinderlijkste bochten uitgehaald, maar recht werd hij helemaal niet. Daarna liep de weg door de huidige De Laak, dat vroeger een deel van de weg door Lakerveld was, tot aan de kerk, boog daar om naar het oosten en in plaats van het zandpad te volgen, werd een bijna geheel kaarsrechte, nieuwe weg naar Helsdingen aangelegd.

Aanplakbiljet van de aanbesteding van de straatweg van Vianen naar Gorkum.

A. Blanken Jz, een broer van de bekende Jan Blanken Jz, zou de directie voeren over de aanleg van de weg Gorcum-Vianen en als projectleider was A. Goekoop aangesteld. Hij werd geassisteerd door de ‘ingenieur ordinair’ A.C. Kros. Nadat de weg gereed was, kreeg Kros de zorg voor de straatweg met alles wat daarbij hoorde.

De Meerkerkse tol bleef toch bestaan

De nieuwe weg nr. 2 zou tolvrij zijn, dat had Napoleon in zijn decreet van 21 oktober 1811 bepaald. Alle rijkstollen werden daarmee opgeheven. De tollen die eigendom waren van particulieren of steden mochten onder bepaalde voorwaarden echter blijven bestaan. De enige bestaande tol tussen Gorkum en Vianen was de particuliere tol te Meerkerk. Deze bevond zich aan de Meerkerkse kant van de brug over de Zederik bij Lakerveld, maakte deel uit van een rijksweg en ook de nieuwe brug over de Zederik was door het rijk betaald. Daardoor was er voor de ambachtsheer van Meerkerk, Van Nes, geen enkele reden meer om tol te heffen. Van Nes gaf zich echter niet zo snel gewonnen en hield zijn tol in bedrijf. Ruim anderhalf jaar later, in april 1813, werd het echter spannend voor hem. Hij kreeg toen een aanmaning om zijn tol op te heffen. Hij begon te onderhandelen of de tol kon blijven bestaan en wist zo het einde van de tol alsmaar op te schuiven[4].

Intussen was Napoleons veldtocht in Rusland volledig mislukt en de Franse bezetters en hun handlangers hadden wel andere dingen aan hun hoofd dan de tol van ambachtsheer Van Nes. Zo kon het gebeuren dat de Franse onder-prefect van het arrondissement Gorcum op 5 september 1813 in Meerkerk nog steeds tol moest betalen. Hij schreef hierover nog een verontwaardigde brief, maar dat kon de situatie niet meer veranderen en de tol bleef bestaan[5]. Het traject Gorcum-Vianen is tot 1918 dus nooit tolvrij geweest.

Ook het rijk stelde tollen in (1813)

De nog jonge Vereenigde Nederlanden waren er vlug bij om tol te heffen. Vrij snel nadat de Fransen uit ons land waren verdreven, deden de tollen op de rijkswegen weer hun intrede[6]. De weg Vianen-Gorcum zou door het rijk worden onderhouden, dus vond de regering het billijk dat reizigers bijdroegen in de kosten daarvan. Dat leverde het rijk geld op en geld was hard nodig. Op 24 februari 1815 vaardigde koning Willem I zelfs een wet uit, waarin de opbrengst van de tollen als onderpand diende voor een lening van f 450.000,-, die was bedoeld om de aanleg van grote wegen en het onderhoud ervan te kunnen financieren. De opbrengst diende ook tot voltooying van den grooten weg No.1 van Amsterdam naar de Brabandsche grenzen[7].

Voor de grote weg nr. 1, zoals de weg nu heette, werd begin maart 1814 besloten dat er tussen Vianen en Gorcum ten minste drie rijkstollen zouden komen. Men dacht aan een tol bij Vijverlust te Vianen, bij Lexmond en bij de Arkelse Dam. De tollen die reeds bestonden, mochten blijven bestaan, dus ook die op de Veerbrug te Meerkerk van ambachtsheer Van Es. Dat was trouwens de enige op het traject Vianen-Gorcum en deze bleef in particuliere handen.

Na de aanleg van de straatweg kwam er steeds meer doorgaand verkeer. Bovendien was de weg nu het gehele jaar berijdbaar, dus ook ’s winters, en dat leverde aardig wat tolgeld op. Van Nes wilde daarom zijn melkkoetje niet aan het Rijk verkopen, toen hem dat werd voorgesteld.

Hoeveel tollen en waar?

Goekoop kreeg van A. Blanken opdracht om na te gaan waar de tollen het best geplaatst konden worden. Dat was niet zo’n gemakkelijke opgave, want er kwamen nogal wat zijwegen uit op de weg nr. 1 en Goekoop wilde voorkomen dat men delen van de weg kon gebruiken zonder tolgeld te betalen. Hij dacht hiervoor op vijf, in plaats van op drie, locaties een tolhek nodig te hebben: één bij Vijverlust te Vianen, één bij de kerk van Lexmond, één op de Lakerveldse weg bij de toren van Lexmond (die met de vorige door één man kon worden bediend), één op de Bazeldijk, even ten zuiden van de Bazelbrug en één bij de Arkelse Dam, tussen de Arkelse Dam en de groote of zoogenaamde Hoefsche stoep. Goekoop had de tollen genummerd vanaf Gorcum, maar dat moest hij van
A. Blanken in het vervolg net andersom doen, dus de nummering beginnen bij Vianen. Immers, vroeger liep de weg nr. 2 van Parijs naar Amsterdam, maar dat was nu van Amsterdam naar Breda. De weg was ook omgenummerd in weg nr. 1!

 

De plaats van de vijf tollen zoals Goedkoop die zich voorstelde.

De argumentatie die Goekoop had voor zijn meerdere tolhekken was als volgt:
De tolhekken bij Vijverlust en de Lexmondse kerk (op de huidige Kortenhoevense weg) waren nodig om de rijtuigen van beneden Leksmond of van Vianen en verder bovenwaarts komende tot betaling van de tol te noodzaaken, en om hun buiten de mogelijkheid te stellen, de straat voor de helft te passeeren zonder te betalen, ’t geen met één tolhek niet geschieden kan, want zoo men hetzelve plaatste beneden de Herderin, kon men de kleij(weg) of het zand(pad) rijden tot bij Vreugdenrijk of Vijverlust en passeeren voorts de straat zonder te betalen, en wanneer men hetzelve boven de Herderin plaatste zouden sommige voerlieden de straat rijden tot aan de Herderin en verder de kleij(weg) of het zand(pad) agter het tolhek om en dus de tol ontlopen.

Het tolhek op de Lakerveldse weg, bij de toren van Lexmond, (de huidige De Laak) was noodzakelijk voor de rijtuigen welke van Noordeloos etc. te Meerkerk opkomen en naar Leksmond rijden, ’t zij om verder de Lekdijk na(ar) Vianen of Ameijden te volgen of onder Leksmond te blijven.

Het tolhek op de Bazeldijk was noodzakelijk voor de rijtuigen welke mogten verkiezen in den zomer van Hardingsveld of Gorcum af de kleij(weg) te rijden en aan Schotdeuren op te komen, die dus het eerste tolhek (bij de Arkelse Dam) misrijden, terwijl die van Ameijden en Meerkerk anders ook vrij zouden zijn om met de straat tot Schot-deuren of den afweg na(ar) Blokland te passeeren en vervolgens om den tol N.1 (werd 3) te menageeren (mislopen) de kleij(weg) zouden rijden. Volgens Goekoop kon er geen enkel tolhek worden gemist wanneer men wilde dat voor het berijden van de straat altijd tol werd betaald.

Na wat heen en weer geschrijf kwam A. Blanken met de directeur-generaal Repelaer van Driel half mei 1814 hoogstpersoonlijk de plaats van de drie tolhekken en -huizen bepalen[8]. Voor en na dit bezoek werd er herhaaldelijk aan Goekoop gevraagd om een kaartje te maken van de plaats waar de tolbomen volgens de twee heren moesten komen. Kennelijk was Goekoop het helemaal niet met de beslissing eens, want toen hij eind mei eindelijk een kaart indiende, werd deze afgekeurd omdat hij niet netjes en nauwkeurig was. Bovendien ontbraken de noordpijl en de schaal. Hij moest een nieuwe maken en bovendien wat detailkaartjes leveren. Goekoop bleef dwarsliggen en gaf aan dat er zes grote en vier kleine tolhekken nodig waren, terwijl Blanken aan drie dacht.

 

De plaats van de tollen zoals die per Koninklijk Besluit van 9 juli 1814 waren vastgesteld

Dat meningsverschil moest uit de weg worden geruimd. Op 16 juni kwamen A. Blanken en Repelaer van Driel de straatweg opnieuw inspecteren, waarbij ook over de plaats van de tolhekken werd gesproken. Uiteraard trok Goekoop aan het kortste eind, want besloten werd dat er drie rijkstollen zouden komen. Die kwamen bij de Herderin te Helsdingen, in het dorp Meerkerk en bij de Arkelse Dam. Op 9 juli 1814 verscheen een Koninklijk Besluit waarin dit werd geregeld. De drie rijkstollen werden per 1 augustus 1814 ingesteld.

Het reglement voor de straatweg uit 1814.

Het reglement voor de straatweg uit 1814.Tegelijkertijd werden van kracht het Reglement voor de passagie over den straatweg tusschen Vianen en Gorinchem en de tarieven[9]. Van een tol in Lakerveld en bij de Bazelbrug was toen geen sprake meer. De rijkstol in Meerkerk zou in het dorp komen, terwijl de privé-tol van ambachtsheer Van Nes bij de Veerbrug bleef bestaan. In Meerkerk zouden dus vlak bij elkaar twee tollen komen.

De toltarieven van 1814 en 1815

De tarieven van de rijkstollen waren veel eenvoudiger dan die van de tol van ambachtsheer Van Nes. De bedragen voor de rijkstollen waren in stuivers en duiten, met tussen haakjes omgerekend in centen:

elk paard voor een rijtuig met vier wielen   1-8 (  7,5 cent)
elk paard voor een rijtuig met twee wielen   1-0 (  5    cent)
elk paard voor een chais of cabriolet   1-8 (  7,5 cent)
elk paard voor een arrebak of vrachtslee   1-0 (  5    cent)
elk paard voor een reiskoets met zes paarden   2-0 (10    cent)
elk paard voor een postwagen   2-0 (10    cent)
elk paard voor een Hessenkar of een met
koopmansgoederen geladen vrachtrijtuig
met vier wielen   6-0 (30    cent)
elk gezadeld rijpaard of los paard   1-0 (  5    cent)
elk paard voor een mallejan met hout geladen   3-0 (15    cent)
elk paard voor een lege mallejan   1-8 (  7,5 cent)
elk paard voor zwaar geladen boerenwagen   3-0 (15    cent)
met hout
een runderbeest      4 (  1    cent)
een kalf      2 (  0,5 cent)
een schaap of varken      2 (  0,5 cent)
een kudde van meer dan 80 schapen of varkens 10-0 (50    cent)

Voor personen hoefde niets te worden betaald. Dat was bij de tol van Van Nes wel het geval.
De boeren die vlak bij de tol woonden en hun schapen, varkens, koeien of paarden in een wei aan de andere kant van de tol hadden, hoefden niets te betalen.
Boeren die naar de markt gingen of daarvan terug kwamen, hoefden maar het halve tolgeld te betalen.
Opvallend is het hoge bedrag van 30 cent dat Hessenwagens en andere vierwielige koopmanswagens moesten betalen. Dat kwam omdat het zware wagens waren, waarvan men wist of verwachtte dat ze schade aan de bestrating zouden aanrichten.
Alle tarieven waren uiteraard per enkele reis. Retourtarieven kende men toen nog niet. Wel was het mogelijk om op de heenreis reeds voor de terugreis te betalen, maar dat leverde geen korting op.
Voor de tol van ambachtsheer Van Nes golden in 1814 nog steeds de tarieven van 1677. Hierin waren geen verschillende soorten rijtuigen opgenomen, simpelweg omdat die toen nog niet in deze streken rondreden. Het rijkstoltarief voor een paard was gelijk, voor een koe en een vet varken hoger en voor een schaap lager dan dat bij de Veerbrugtol. Al met al geen dramatische verschillen. Omdat bij de tol van Van Nes ook alle goederen apart belast werden, kon de tol voor een geladen wagen bij hem echter veel hoger uitvallen dan bij de rijkstollen.
Moest iemand nu met zijn voertuig of beesten van Vianen naar Gorcum, dan moest hij bij elke tol opnieuw betalen, dus driemaal bij een rijkstol en eenmaal bij de tol van Van Nes. Dat kon aardig oplopen!
De gemeenten Vianen, Lexmond, Meerkerk, Hoogblokland en Kedichem vroegen nog aan de Directeur van de Waterstaat om het tolgeld op de straatweg bij wijze van abonnement door onze gemeentens te moogen betaalen, zodat hun burgers vrij van tolgeld zouden zijn. Dit was bij de tol van Van Nes ook zo geregeld. Hierop werd echter afwijzend beschikt[10].
In de loop der tijd kwamen er regelmatig aanvullingen op de rijkstoltarieven. Zo werden maart in 1815 de tarieven voor wagens als volgt uitgebreid: voor twee- en vierwielige vragt-rijtuigen met een lading boven 2000 pond 30 cent per paard, tussen 1000 en 2000 pond 15 cent per paard en onder de 1000 pond 7½ cent per paard. De voerlieden moesten zelf het gewicht opgeven en wanneer de tolgaarder twijfelde aan de opgave mocht hij de goederen laten uitladen en nawegen, waarbij een overwicht van 100 pond was toegestaan. Bij een te laag opgegeven gewicht moest f 25,- boete worden betaald. Hiervan was de helft voor de tolgaarder en de andere helft voor de ‘kas van de straatweg’. Bleek de opgave echter te kloppen, dan moest de tolgaarder f 6,- aan de voerman betalen voor het oponthoud. Dat was natuurlijk gedaan om al te hebberige tolgaarders niet elke licht verdachte wagen te laten wegen.

Om de tolgelden te ontlopen verzonnen de boeren ook allerlei trucs, maar hier werd in september 1816 een stokje voor gestoken. Eén van die nieuwe regels was dat de halve tolvrijheid alleen vergund is aan bouwlieden, zich naar de markt begevende met eene lading van koopwaren, wezentlijk vatbaar om op de markt verkogt te worden. De tijd dat boeren zomaar wat op de wagen laadden en zeiden dat ze dat op de markt wilden verkopen en dan maar het halve tolgeld hoefden te betalen, was daarmee voorbij[11].

De tollen werden opgericht (1814)

Op 19 juli 1814, reeds tien dagen na het Koninklijk Besluit van 9 juli, werd het maken van de vijf benodigde tolbomen voor de drie tollen aanbesteed en aangenomen door J. van Lakerveld uit Ameide voor

Onderaan staat het bovenaanzicht, waaruit te zien is dat naast het draaibare hek twee verspringende vaste hekjes zijn. Wandelaars konden zo ongehinderd doorlopen.

f 498,-. Ze moesten op 1 augustus gereed zijn, maar daar kwam niets van terecht. Ze werden pas opgeleverd op 26 november en kwamen bij de Herderin te Helsdingen (2x), in het dorp Meerkerk (2x) en bij de Arkelse Dam. Tot die datum moesten de tolgaarders zich behelpen.

De tolgaarders moesten 24 uur per dag bij de tol aanwezig zijn, wat betekende dat ze vlak naast de tol moesten wonen. Er zouden daarom twee tolhuizen worden gebouwd, het ene bij de Herderin te Vianen en het andere bij de Arkelse Dam. In Meerkerk zou een bestaand huis als tolhuis in gebruik worden genomen.

Tekening van twee tolhuizen langs de straatweg tussen Vianen en Gorkum. Dit zijn waarschijnlijk de tolhuizen die in Helsdingen en bij de Bazelbrug zijn gebouwd.

Goekoop had begin april 1814 al opdracht gekregen om een tolhuisje te ontwerpen en daarvoor een bestek te maken. Op basis hiervan werden op 14 juli 1814 de tolhuizen te Helsdingen en bij de Arkelse Dam aanbesteed. De aannemer werd Diderik van Hattem uit Jaars-veld voor totaal f 7390,-. Reeds vijf maanden later, op 10 december 1814, werd het tolhuis bij de Herderin te Helsdingen opgeleverd. Nog voor de oplevering was tolgaarder H. Otto met zijn gezin in het tolhuis gaan wonen. A. Blanken was er op doorreis op 20 november eens een kijkje gaan nemen en ontdekte, behalve dat er nog een paar lekken in het dak zaten, dat er rook in de keuken kwam. En dit tog een groot inconvenient is voor een vrouw die veel de keuken moet gebruiken, heb ik haar beloofd order te zullen stellen dat het verholpen word, al ware ’t ook dat de tafeltjes, die mij buitendien niet zwaar bevallen hebben, eraf moesten en iets anders voor in de plaats gebragt. Blanken vond de tafeltjes of bordjes dus niet bepaald mooi.

De bouw bleek later inderdaad slecht te zijn geweest, want in 1820 klaagde tolgaarder Otto over zijn woonkamer: Het is tans zoo erg, dat ik haast niet meer in de kaamer kan koome, de planke vloer is geheel verrot. Een beenbreuk is er nog van te wagte[12].

Intussen was er voor f 510,- nog 420 m2 grond achter dat tolhuis gekocht van Maarten de Vor, ter bekoming van een tuintje voor den tolgaarder. Er werd in 1815 een houten hekje omheen gezet en daarlangs een 49 m lange rij iepen, één voet (ca. 30 cm) uit elkaar.

Bij de tol moest de voerman altijd stoppen om op de tolgaarder te wachten en te kunnen betalen. Het was dus een ideale gelegenheid voor de voerman en zijn passagiers om daar een versnapering te kopen. De tolgaarders hadden al snel in de gaten dat het verkopen van sterke drank een lucratieve bijverdienste was. Helaas voor hen stak directeur-generaal Repelaer van Driel daar in april 1815 een stokje voor en verbood ten strengste om genever of sterken drank te verkopen[13].

De tolgaarders

Ambachtsheer Van Nes had een man in dienst die de tol inde en daarvan een bepaald percentage mocht houden. Bij de rijkstollen, ook wel landstollen genoemd, was dat aanvankelijk anders geregeld. Hier kreeg de tolgaarder een jaarsalaris en daar moest hij het mee doen.

Goekoop werd belast met het rekruteren van de tolgaarders. Niet iedereen kon volgens Goekoop tolgaarder worden, want hij stelde voor hiertoe niet van de geringste classe van menschen te nemen en vooral eerlijke lieden te willen hebben die hunne eer niet in de waagschaal willen stellen. Eerlijkheid was een eerste vereiste en de tolgaarders moesten daarom ook een ambtseed afleggen. De eerste tolgaarders waren: H. Otto bij Helsdingen, J. Meijer in Meerkerk en A. van Arkel bij de Arkelse Dam[14].

De tolgaarders verdienden f 300,- per jaar en mochten gratis in het tolhuis wonen. Hun salaris mochten ze zelf inhouden op de ont-vangen tolgelden die ze wekelijks moesten afdragen. Dat was dan
f 5,75 per week. Ze mochten ook drie procent van de bruto tol-opbrengst zelf houden. Voor de olie die nodig was om de lantaarns bij duistere nachten te laten branden, kregen ze f 16,- per jaar. Een tolgaarder droeg geen uniform, maar om toch herkenbaar te zijn moest hij een uiterlijk teeken om zijnen arm dragen.[15]

Natuurlijk was er ook een reglement opgesteld[16]. Zowel overdag als ‘s nachts moest er tol worden geheven en de tolboom worden bediend. De tolboom mocht pas worden geopend wanneer er tol was betaald en er mocht geen krediet worden verleend. Wel kon men meteen voor de terugreis betalen. De tolgaarder moest op een voorgedrukte lijst met de verschillende tariefskolommen turven wanneer en waarvoor hij tolgeld had ontvangen. Zo konden de ambtenaren in Den Haag achteraf nagaan welk verkeer er langs de tollen was gekomen.

Pas later, op 1 april 1831, werd het pachtsysteem ingevoerd, maar daarover later meer.

Problemen met een neushoorn (1814)[17]

Op 1 augustus 1814 waren de tollen in bedrijf gekomen en precies twee maanden later verscheen bij de tol nr. 1, bij De Herderin, een zware wagen met daarin een rhenoseros, dus een neushoorn. De eigenaar, een Fransman, maakte hiermee een tournee door Engeland en daarna door Nederland. Hij had een paar maanden daarvoor in Den Haag gestaan, waar de neushoorn te bezichtigen was. Voor die tijd was dat een echte bezienswaardigheid. Na een tijdje vertrok hij uit Den Haag naar Amsterdam en zakte daarna af naar Gorcum. Hij moest wel de straatweg nemen, want de kleinere wegen waren ongeschikt voor zo’n zwaar beladen wagen. Hij had nergens problemen totdat hij bij de tol te Helsdingen kwam. De tolgaarder zag meteen dat de neushoorn veel zwaarder was dan de toegelaten 2500 ponden. Het gewicht werd geschat op ongeveer 3500 ponden. Volgens het Reglement voor de passagie over den Straatweg tusschen Vianen en Gorinchem moest de wagen worden uitgeladen en mocht hij pas verder wanneer de lading niet meer dan 2500 ponden was. In het reglement stond echter ook, dat wanneer de voerman weigerde de lading te verminderen, hij toch mocht doorrijden, maar dan een boete van f 100,- moest betalen. De helft hiervan was voor de tolgaarder en de rest voor het rijk. Aangezien een levende rhenoseros zich moeyelijk in twee of meer deelen laat splitsen, betaalde onze Fransman de f 100,- en kon zo doorrijden. Natuurlijk moest hij ook het gewone tolgeld betalen.

Daarna kwam hij in Meerkerk bij de rijkstol en toen had tolgaarder Meyer een probleem. Indien de Fransman ook bij hem en bij de Arkelse Dam een boete van f 100,- moest betalen, liep dat aardig op. Hij schakelde de Meerkerkse burgemeester in en die verzocht de hogere autoriteiten of de boete niet kon worden kwijtgescholden want hij rijd gaansvoets, heeft brede velgen en een boerenwagen zoude niet meer nadeel voor de straatweg toebrengen. Uit Den Haag kwam toen het antwoord dat, hoewel nu deze gaarder (te Helsdingen) als een eerlijk man, zich letterlijk heeft gedragen naar het reglement op den weg, is zulks echter nimmer de geest van’t reglement geweest of kunnen zijn. Het is niet bekend hoe het is afgelopen, maar de kans is groot dat de Fransman zonder boete is weggekomen.

2. DE PERIODE 1815-1830

Toch tollen in Lakerveld en bij de Bazelbrug

In februari 1815 was er nog steeds geen huis voor de tolgaarder in Meerkerk gevonden. Hij moest hij zich behelpen met een kamer in drie verschillende huizen. Dat zat directeur generaal Repelaer van Driel niet lekker en hij wilde Goekoop daarover spreken toen hij begin maart in Gorcum was. In dat gesprek kwam niet alleen het Meerkerkse tolhuis ter sprake, maar ook de gehele problematiek van de tollen. Goekoop was nog steeds van mening dat de rijkstol bij Meerkerk beter verplaatst kon worden naar de Bazelbrug. Reeds op 6 augustus 1814, dus zes dagen na het begin van de tolheffing, schreef hij aan A. Blanken: de ondervinding doet nu reeds zien dat veele rijtuigen, om den tol te Meerkerk mis te rijden, de voornoemde Bazelbrug overgaan of de weg tusschen dezelve brug en Meerkerk afgaan, ’t geen dan geen plaats hebben kan.

De uitkomst van het gesprek was, dat de bezwaren van Goekoop serieus werden genomen en uiteindelijk werd besloten dat de rijkstol in Meerkerk maar moest worden opgeheven. Daarvoor in de plaats zouden twee tollen komen. De ene kwam bij de Bazelbrug en de andere halverwege Lakerveld. Dat betekende wel dat, behalve de tol van Van Nes en het straatgeld, dat sinds maart 1815 in Vianen moest worden betaald, er nu vier in plaats van drie rijkstollen waren tussen Vianen en Gorcum. Dat was onvoordeliger voor de reizigers, maar ook het rijk schoot er niet veel mee op, want nu was er een tolgaarder mèèr nodig.

De tolhuizen in Lakerveld en bij de Bazelbrug

De plaats waar de tolhuizen moesten komen was nu vastgesteld. Goekoop zorgde daarop voor een bestek en een begroting voor twee nieuwe tolhuizen, want er waren geene geschikte huizen te verkrijgen om dezelve tot tolgaarderswoningen te approprieeren (geschikt te maken). Goekoop zal hiervoor wel het bestek uit 1814 van het tolhuis te Helsdingen hebben gebruikt. De Haagse ambte-naren wilden echter eenheid in de tolhuizen hebben, gebaseerd op een ander tolhuis. Eind juni 1815 kreeg Goekoop daarom een bestek toegezonden van een tolhuis dat langs de weg van Texel naar Amsterdam zou worden gebouwd. Op 19 juli zou de aanbesteding plaatsvinden en de twee tolhuizen konden dan mooi in dezelfde aan-besteding worden meegenomen. De ‘Haagse tolhuizen’ waren iets groter dan de huizen die Goekoop had ontworpen, en dus ook duur-der. Buitenwerks waren de huizen 30,5 x 26,5 voet (9,15 x 7,80 m). Goekoop paste de bestekken aan voor de plaatselijke omstandig-heden en op 19 juli 1815 werden ze inderdaad aanbesteed. Het huis bij de Bazelbrug werd gegund aan Willem Brinkink te Gorcum voor
f 4500,- en dat in Lakerveld aan Frans van der Plaat uit Oud-Alblas voor f 4700,-.

De tekening van het tolhuis in Lakerveld uit 1815. Een identiek huis heeft bij de Bazelbrug gestaan

De huizen bestonden uit twee voorkamers met daartussen een portaal, verder een keuken, een kelder, een schuur, een sekreet (WC) en een doorlopende zolder. In de keuken kwam een pomp met op de vloer een gootsteen en een bakoven.

Intussen had Goekoop gezorgd dat er grond beschikbaar was, voldoende om de huizen op te bouwen, waarbij er nog ruimte over bleef voor een tuintje. In Lakerveld gaf dit geen problemen, maar bij de Bazelbrug wel. Hier zou 490 m2 grond worden gekocht van Arie Versluis te Hoogblokland voor f 333,-. Repelaer van Driel vond dit te duur, Goekoop moest opnieuw onderhandelen, maar uiteindelijk werd het land toch voor die prijs gekocht. Langs de tuin kwam een houten hekje en daarlangs werd een rij iepen gezet, 1 voet (ca. 30 cm) uit elkaar. In Lakerveld kwamen de iepen over een totale lengte van 98 m.

Waarschijnlijk zijn beide huizen nog eind 1815 opgeleverd, want reeds in september was de aannemer bezig met de kap van het huis te Lakerveld.

Boven de voordeur werd een houten wapenbord aangebracht en langs de weg kwamen twee palen met de reglement- en tariefborden en een lantaarnpaal. Er kwam buiten ook een vaste houten bank met rugleuning. Daar kon de tolgaarder bij mooi weer z’n klanten opwachten. Nieuwe tolhekken hoefden de aannemers niet te leveren, want de twee tolbomen van Meerkerk werden hiervoor gebruikt.

Alles was naar volle tevredenheid gereed gekomen, uitgezonderd de kelder van het tolhuis van Lakerveld. Hier kwam water in en wat aannemer Van der Plaat ook deed, er bleef een laag water staan. Om de eerste winter de kelder toch te kunnen gebruiken maakte hij een vlonder op de vloer. Het bleef echter tobben. Begin juli 1816 stond er nog 10 duim (circa 26 cm) water in de kelder. Het is nooit meer helemaal goed gekomen. Naderhand bleek op die plaats een wel te zitten en die bleef problemen geven. Het zal voor Van der Plaat een behoorlijke kostenpost zijn geweest, want medio augustus 1816 werd wel het tolhuis aan de Bazelbrug definitief opgeleverd, maar niet dat in Lakerveld, omdat de kelder nog niet aan de eisen voldeed. In februari 1817 werden er door Kros nog een paar rapporten gemaakt en werd door het metselen van extra lagen steen het euvel verholpen.

Medio oktober 1815 werd H. Buijtendijk aangesteld tot tolgaarder in Lakerveld en tolgaarder Jan Meijer verhuisde met zijn tol van Meerkerk naar de Bazelbrug. Beide tollen traden op 1 november 1815 in werking en op diezelfde dag werd de tol of gabel te Meerkerk opgeheven[18].

Extra slagbomen bij de Herderin (1814-1815)

Goekoop had niet alleen gelijk gekregen met zijn tollen te Lakerveld en bij de Bazelbrug, maar ook bij De Herderin kreeg hij uiteindelijk zijn zin. Het was namelijk al dadelijk na het in gebruik nemen van de tollen gebleken dat veel lieden, komende van Vianen, de straatweg volgden tot aan Vijverlust, daar de zijweg naar de dijk insloegen,

Situatie rond de tol in Helsdingen

deze een paar minuten volgden, dan bij Vreugdenrijk de dijk weer verlieten en zo achter de tol bij Helsdingen weer op de straatweg uitkwamen. Ook in omgekeerde richting werkte de sluiproute. Ze reden over de kruinen, stoepen en afritten van den hogen rivierdijk tusschen de stad Vianen en het dorp Lexmond, op eene wijze als welke nooyt tevooren heeft plaats gehad en alleen ten oogmerk heeft om clandestien te ontduiken het redelijk tolgeld aan de gabel bij de Herderin. Inspecteur-generaal Jan Blanken Jz. verzocht daarom op 17 augustus 1814 aan het Dijkcollege ’s Lands van Vianen om alle afritten van de Lekdijk af te sluiten. Dit college had de dijk en de afritten in onderhoud. Bij afsluiting zou het mes aan twee kanten snijden: er zou minder onderhoud nodig zijn voor het Dijkcollege en het rijk zou meer tolgeld innen.

Het Dijkcollege voelde niets voor de afsluiting omdat de wegen werden onderhouden door de ingelanden en deze daarom ook gebruik moesten kunnen maken van die wegen. Het Dijkcollege stelde voor om de tol in Helsdingen te verplaatsen naar de westzijde van De Herderin en ook dichter bij Vianen een tolboom te plaatsen, zodat ook over dat stuk tol zou worden geheven. Dit voorstel werd niet overgenomen. De misstand bleef bestaan en medio april 1815 besloot directeur-generaal Repelaer van Driel daar een eind aan te maken. Hij beval dat de zijwegen naar de dijk bij Vreugdenrijk en bij G. Goes, tegenover Vijverlust, moesten worden afgesloten door een sluitboom.

Het duurde echter nog twee maanden tot hij op 15 juni aan Goekoop opdracht gaf om de twee sluit- of slagboomen tot voorkoming der misbruiken in het omrijden van de tol te maken en ons zo spoedig mogelijk met een bekslaan (omroepen met bekkenslag) een aan-nemer onderhandsch te contracteren. Dat werd J. Bollée uit Gorcum, die het werk aannam voor f 120,-. De bomen werden begin augustus 1815 geplaatst.

Ze werden voorzien van een slot en de aanwonenden van de afgesloten zijwegen kregen een sleutel[19]. Dat vond Arie van Lakerveld, de eigenaar van de steenfabriek in de uiterwaard, niet leuk, want hij was niet aanwonend. Hij had dus geen recht op een sleutel en zou elke keer dat hij naar zijn steenoven reed dus tol moeten betalen. Hij wilde daarom graag een sleutel. Dat was echter geen probleem, want hij was de zwager van Jan Blanken Jz, die inspecteur-generaal van de Waterstaat was, en dat opende vele deuren en letterlijk de tolboom. A. Blanken Jz., de broer van Jan, die waarschijnlijk voor de sleutel had gezorgd, kreeg hiervoor een reprimande van directeur-generaal Repelaer van Driel. De laatste was bang dat het een precedent zou scheppen en dat alle bewoners langs de Lekdijk een sleutel wilden hebben. Na wat heen en weer geschrijf mocht Van Lakerveld toch de sleutel houden. Zo gaat dat.

Vrijstelling van tolbetaling

Aan tol betalen had iedereen een hekel, dus probeerde iedereen en elke instantie hier onderuit te komen. Op 16 maart 1816 verscheen er zelfs een Koninklijk Besluit om de vrijstelling goed te regelen. In die regeling zaten nogal wat gaten, waardoor de tolgaarders nog niet precies wisten waar ze aan toe waren. Er volgde daarop een uit-gebreide correspondentie met als resultaat aanvullende regeltjes[20].

Militairen, ongeacht hun rang, hoefden geen tol te betalen wanneer zij hun marsorder lieten zien, terwijl de officieren op derzelver woord moeten worden gelooft. Verschil moest er zijn. Die vrijstelling van tol gold zowel voor de rijks- als de particuliere tollen. Gewone militairen gaven geen problemen, maar alle wagens tot vervoer van zieken, bagagie, gevangenen, etc. gaven dat wel. Bij de ene tolgaarder moesten ze wel tol betalen, terwijl onder andere Buijtendijk in Laker-veld ze ongehinderd door liet. Om aan deze willekeur een eind te maken beval Kros eind juni dat deze wagens ook tol moesten betalen.

Dat gaf een maand later al problemen. Toen op 31 juli 1816 vier bagagewagens, geëscorteerd door een aantal militairen, wilden passeren, liet den tollenaar aan de gabel bij de Bazelbrug ze zonder betalen doorrijden om hun niet op te houden en de brutaliteiten der militairen, die soms zeer zwaar zijn, te ontgaan. De vier voerlieden beloofden op de terugweg dubbel te betalen. Drie van hen deden dat al foeterend inderdaad en kregen een bewijs dat ze hadden betaald. Dat bewijs wilde de vierde voerman onder veele brutaliteiten en beledigingen ook, maar hij betaalde niet. Hij kreeg dus geen bewijs en reed door. Tolgaarder Meijer ging spoorslags naar de burge-meester van Meerkerk en met diens hulp kwam hij erachter dat de voerman een zekere Pieter Koppers uit Utrecht was. Meijer maakte een proces-verbaal, zond dit naar de officier van Justitie en refereerde daarbij aan het Koninklijk Besluit van 16 maart, waarin een boete in het vooruitzicht was gesteld van vijftig maal de verschuldigde tol, wat uitkwam op f 15,-. Daar bovenop kwamen nog f 3,38 proceskosten.

In 1816 moest voor een rit met de diligence van Utrecht naar Gorkum f 7,18 aan tolgeld worden betaald.

De boete is nooit door Koppers betaald. Eerst heette het dat hij eenen onvermogenden voerman was, zodat ik vreze niet dan bij gedeelten en langzaam deze gelden zal kunnen ontvangen, daarna was hij onvindbaar en pas in januari 1821 werd bekend dat hij inmiddels was overleden.

Dit en soortgelijke voorvallen had wel tot gevolg dat militaire wagens of wagens die voor militairen reden, voortaan voorzien moesten zijn van een plaat of teken van een bepaald model om vrijgesteld te zijn van tolgeld[21].

Dijkcolleges dachten ook altijd meer rechten te hebben dan gewone burgers en toen in oktober 1815 de leden van het dijkcollege van Vianen met drie rijtuigen bij de tol van Helsdingen aankwamen, wilden ze geen tol betalen. Uiteindelijk deden ze dat toch, maar schreven wel een protest. Dat leverde niets op en ook het college moest voortaan eerst betalen voordat de boom open ging[22].

Niet meer op de pof door de tol

Op 30 juli 1816, de dag voordat het geval met de militairen bij de Bazelbrug speelde, reden vier vierwielige rijtuigen op riemen, elk bespannen met twee paarden, richting Lexmond. Ze werden gereden door de Gorcumers Abram Verbruggen (of Van Bruggen, knecht van voerman Simon Hoffman), Dirk Valkhof (knecht van voerman Johannes de Bruijn), voerman Jan Kleijn en nog een onbekende voerman die verder in het verhaal niet meer voorkomt.

Bij de tol van Lakerveld liet tolgaarder Buijtendijk ze zonder betalen door. Hij kende hen en het was voor hem een gewoonte geworden dat personen die hij kende pas op de terugweg hoefden te betalen, maar dan dubbel (een achteraf betaald ‘retourtje’), zoals dat ook bij de militairen gebeurde.

De voerlieden moesten kennelijk een lange reis maken, want de volgende dag waren ze ’s avonds om tien uur nog niet teruggekeerd. Buijtendijk deed daarop de tolboom op slot en ging naar bed. Zijn vrouw bleef nog een half uurtje op en deed toen hetzelfde. Na een tijdje hoorde ze een rijtuig aankomen, maar er werd niet geklopt of geroepen. Ze porde haar man, deze stond op en ging naar buiten. Daar wachtte hem een verrassing. De tolboom stond helemaal open en het afgebroken slot hing nog maar met één spijker aan de tolboom. In de verte zag hij nog met veel spoed iets wegrijden, maar hij kon niet zien wat dat was.

De volgende morgen ging Buijtendijk op onderzoek uit en kwam van zijn collega’s te weten dat het de bovengemelde drie Gorcumse voerlieden waren geweest. De onbekende vierde was daar dus niet bij. Dit wetende, ging Buijtendijk naar Gorcum, naar het huis van voerman Johannes de Bruijn. Hier was ook Jan Kleijn en van hem hoorde hij dat Abram Verbruggen, die in die bewuste nacht voorop reed, de boom had opengereden. De andere twee voerlieden waren hem toen maar gevolgd.

Buijtendijk maakte een proces-verbaal in drievoud op, dat hij zond naar de officier van Politie te Gorcum, de vrederechter aldaar, en de ingenieur van de Waterstaat Goekoop. Op 3 augustus liet Goekoop de drie mannen bij zich komen, gaf een donderpreek en vertelde hen dat de boete van vijftig maal het tolgeld door hen zou moeten worden betaald. Dat was voor elk f 7,50 plus nog het verschuldigde tolgeld van twee maal vijftien cent, totaal dus f 7,80. Dat was zo toch nog een duur reisje geworden. Verbruggen moest bovendien de schade betalen, die f 2,- bedroeg. Verbruggen en Valkhof, uit vrees voor erger gevolgen, betaalden direct, maar Jan Kleijn, onder allerlei verwenschingen de betaling finaal geweigerd hebbende, deed dit niet. Het gevolg was dat hij op 14 augustus 1816 werd gedagvaard voor het tribunaal.

Het was nu wel gebleken dat het op de pof doorlaten van tolbetalers tot moeilijkheden kon leiden en reeds een week na beide gebeurtenissen werd dit verboden. Voortaan moest voor elke doortocht worden betaald[23].

Grazende schapen (1816)

In Lexmond en omstreken liepen in het begin van de negentiende eeuw nog schaapsherders rond. Eén van hen was de Lexmonder Herman van Bliterswijk. De bermen van de straatweg vormden een goed graasgebied, maar helaas had de overheid verboden om daar beesten te laten grazen. Van Bliterswijk trok zich daar echter niets van aan en liet zijn ongeveer honderd schapen rustig hun gang gaan. Behalve dat ze het gras opvraten, de weg en het gazon beschadigen, beschadigden ze ook de nieuw aangeplante bomen, wat voor het rijk een flinke schadepost betekende.

Buijtendijk had hem al een paar maal gewaarschuwd, maar dat hielp niet. Op 10 juli 1816 liet Van Bliterswijk zijn schapen opnieuw in de berm grazen. Buijtendijk was het nu zat en gaf hem de voorge-schreven boete van zes gulden. Maar hij had in plaats van die boete te ontvangen, zeer onredelijke uitdrukkingen ten antwoord bekomen. De volgende dag graasden de schapen opnieuw in de berm en daarop schreef Buijtendijk de tweede boete uit, die met onbe-scheiden woorden is geweigerd geworden.

Buijtendijk vroeg zijn superieuren of hij daar een rechtszaak van moest maken en kreeg een bevestigend antwoord. Hij maakte een proces-verbaal op, gaf dit aan de politie en zond een kopie naar
A. Blanken en naar de officier van politie te Gorcum. Op 6 augustus legde de rechter twaalf gulden boete op aan Bliterswijk[24].

Buijtendijk was ook elders op de straatweg actief met het uitdelen van boeten. Rond 19 juli 1816 bekeurde hij de Gorcumse schaaps-herder Hermanus Muijlwijk omdat hij zijn schapen onder Arkel langs de weg liet grazen. De omwonenden hadden al eerder last gehad van de grazende schapen en dat was een extra reden om de boete van zes gulden te rechtvaardigen. Betaald werd er echter niet en de Meerkerkse burgemeester Tissot van Patot moest uiteindelijk op 22 augustus 1816 een proces-verbaal maken. Dat hielp, want de recht-bank zond aan Jan van Hees, de baas van H. Muijlwijk, een dwang-bevel waarna deze de zes gulden boete betaalde [25].

Schaapherder H. Vlot (1816)

Op 25 augustus 1816 was het weer raak. De Lexmondse veld-wachter Gijsbert Plieger had op Kortenhoeven de Viaanse schaap-herder Heindrik Vlot, die aan de Waaijensteeg woonde, erop betrapt dat hij zijn schapen langs de weg liet grazen. Plieger mocht zelf geen boete geven omdat de straatweg rijkseigendom was en hij alleen op gemeentelijk terrein bevoegd was. Hij ging daarom naar Buijtendijk die daarop meeging, terug naar Kortenhoeven. Vlot was daar nog steeds met zijn schapen en kreeg van Buijtendijk de bekende boete van zes gulden opgelegd. Die wilde hij niet betalen en daarom lieten beide overheidsdienaars de volgende dag door Mr. Reinier Fabritius, de president van het Lexmondse gemeente-bestuur, een proces-verbaal opmaken. Hierin werd aan de rechter verzocht om Vlot te gelasten de boete en de verdere te maken kosten aan Buijtendijk te betalen.

Het is niet bekend of Vlot de boete heeft betaald, maar hij ging wel gewoon door met zijn illegale praktijken. Op 21 november diende namelijk een zaak bij het vredegerecht te Culemborg, waarbij de Viaanse schaapherder Heindrik Vlot opnieuw voor een soortgelijk feit terecht stond. Tijdens de rechtszaak bleek dat Plieger zelf de bekeuring had uitgeschreven, maar omdat hij maar voorlopig veld-wachter was en niet beëdigd, was de bekeuring niet rechtsgeldig. Bovendien had Vlot een paar getuigen, waaronder J. Kortenhoeven, die zei dat hij de eigenaar van de schapen was, en tolgaarder
H. Otto uit Helsdingen. Vlot werd daarop vrijgesproken.

Vlot dacht hiermee het pleit te hebben gewonnen en ging gewoon door met het weiden van zijn schapen langs de straatweg. Reeds een paar dagen na de uitspraak werd hij op zondag 25 en woensdag 28 november 1816 weer met zijn kudde schapen in Kortenhoeven gesignaleerd. Misschien was hij voordien gewoon met zijn kudde langs de tol bij Helsdingen gelopen, maar na september 1816 was dat wel over. Dat zat zo. Tolgaarder H. Otto had aan een zekere Van Geffen toestemming gegeven om op den grooten weg nr. 1 hoornvee te laten weiden. Hiermee ging hij buiten zijn boekje en kreeg daarvoor in september een reprimande. Hierin werd gesteld dat hij, indien hij in het vervolg soortgelijk misslag begaat, dadelijk van zijn post wordt ontslagen. Otto keek voortaan dus wel uit dat er niet met zijn medeweten werd gegraasd. Schaapherder Vlot was echter niet voor één gat te vangen. Hij ging daarna door een zijweg van de straatweg naar de Lekdijk en dreef zijn kudde dan over de dijk naar Kortenhoeven en via de Zijpkade of een particuliere weg naar de straatweg. Otto had dus waarschijnlijk niets gemerkt of willen merken, maar Buijtendijk kwam daar wel achter. Hij had het niet zelf gezien, maar veldwachter Gijsbert Plieger had hem doorgegeven dat Vlot zijn schapen weer in Kortenhoeven liet grazen. Behalve veldwachter Plieger waren de boerenknecht Simon Hak, de bakkers-knecht Gijsbert Stek, dagloner Gerrit van den Bos en Adrianus van den Bos, militair bij de Landmilitie, maar nu dagloner, getuigen. Buijtendijk legde Vlot een boete op van 2 x f 6,- = f 12,-, maar Vlot weigerde te betalen. President (burgemeester) Fabritius maakte weer een proces-verbaal op en dit werd door alle betrokkenen ondertekend[26].

De handtekeningen van Sijmen Hak, Gijsbert Stek, president (burgemeester) R.N. Fabritius, tolgaarder M. Buijtendijk, Gijsbert Plieger en Adrie Jannes van den Bosch. Gerrit van den Bosch tekende met een kruisje.

De kans is groot dat het met een sisser is afgelopen, want eind april 1817, dus vijf maanden later, was Vlot nog niet gedagvaard, terwijl dat anders altijd binnen enkele weken gebeurde.

Jan Pas uit Arkel ontsprong de dans in elk geval wel. Deze had zijn paar koeien op de berm laten grazen en de Arkelse tolgaarder had dit gezien. Jan Pas kreeg daarvoor een boete opgelegd maar wilde deze niet betalen omdat bij de aanleg van de straatweg zijn stukje land was onteigend en hij nu geen weidegrond had voor zijn koeien. De arrondissements-ingenieur H. Kros nam het voor hem op en vroeg de officier van de rechtbank om hem zijn boete kwijt te schelden omdat Jan Pas, zeer behoeftig zijnde, en buiten staat is deze boeten te betalen zonder verkoop van zijn rundvee. Ook voor Vlot zullen de twaalf gulden een heel bedrag zijn geweest[27].

De boeten samen delen (1818)

Om de tolgaarders te activeren om voerlieden te beboeten die bij de tol een te laag gewicht opgaven, was zowel in het reglement voor de straatweg van 1814 als in april 1815 bepaald dat de tolgaarders de helft van de f 25,- boete mochten houden, terwijl de andere helft voor de ‘kas van de weg’ was. Bij andere bepalingen werd alleen gezegd dat de boete f 6,- was en aan de tolgaarder moest worden betaald, maar er werd met geen woord gerept over de bestemming of verdeling van die boeten. Buijtendijk dacht daarom dat hij die boeten zelf mocht houden.

Ook toen hij in 1816 de schaapherders H. van Bliterswijk en H. Vlot bekeurde, omdat ze hun kudde in de berm lieten grazen, en ze beide tot twaalf gulden boete waren veroordeeld, wilde hij de volle twaalf gulden hebben. De deurwaarder moest echter de boeten innen en eind april 1817 had deze dat nog niet gedaan. Buijtendijk dreigde daarop om rechtstreeks een brief naar de minister van Justitie te sturen. Hij schreef ook dat het tijd werd dat in de reglementen nu eindelijk eens een goede regeling voor de boeten werd opgenomen. Die regeling kwam ruim een jaar later toen in juli 1818 de minister besloot dat de boeten moesten worden verdeeld tussen de tolgaarder en ‘de weg’[28].

Buijtendijk irriteerde zijn superieuren (1817-1820)

De brief die Buijtendijk eind april 1817 had verzonden was bij zijn bazen in het verkeerde keelgat geschoten. Ze voelden zich door hem gekapitteld, terwijl ook op Buijtendijk zelf wel wat was aan te merken. Zo had hij omtrent diezelfde tijd de Lexmondse voerman of vracht-rijder Lodewijk Verrips ergens een boete voor opgelegd, die deze niet wilde betalen. Volgens het reglement mocht de tolgaarder hem dan niet meer doorlaten tot hij de boete had voldaan. Verrips had echter toch kans gezien om de tol arglistelijk te passeren. Dat kon omdat Buijtendijk de boom niet op slot had gedaan, waardoor Verrips hem zelf kon openen, of misschien had Buijtendijk hem zelfs wel helemaal open laten staan. Buijtendijk maakte van het voorval een proces-verbaal op, waarin natuurlijk zijn nalatigheid niet werd vermeld. Hij zond dit op aan de ingenieur-ordinair Kros, die het op zijn beurt weer doorzond naar de Officier van Justitie te Gorcum. Een paar dagen later kreeg Buijtendijk het weer terug met de mededeling dat ik u ten ernstigste moet herinneren aan uwen pligt om de boom gesloten te houden.

In dezelfde brief deelden zijn superieuren hem mede, naar aan-leiding van zijn opmerkingen over de uitkering van de boeten, dat hij zich voortaan alleen met zijn eigen zaken moest bemoeien. Gij hebt uw instructie en indien gij buiten deselve te werke gaat door ambitie is zulks echter even strafschuldig als dat dit uit verzuim geschiedt. Ik hoop in dergelijken stijl geschreven brieven niet meer van u te zullen ontvangen[29].

De handtekening van tolgaarder Buijtendijk uit Lakerveld.

Het lag kennelijk in zijn aard om zijn superieuren te wijzen op gebreken en misstanden en dat werd in die tijd niet gepikt. Enkele jaren later, in 1820, kreeg hij hierover nog een berisping van de minister van Binnenlandse Zaken, zoals we even verderop zullen zien. Het is opmerkelijk dat in de archieven van Rijkswaterstaat bijna niets is opgenomen van de andere drie tolgaarders, dus zal Buijtendijk wel een lastig buitenbeentje zijn geweest. De andere tol-gaarders schreven meestal over minder gevoelige zaken. Zo is van de tolgaarder H. Otto uit Helsdingen een korte correspondentie bekend over het nemen van vier of vijf dagen verlof in 1819, waarbij hij zelf voor een goedgekeurde vervanger moest zorgen, maar verder valt er over hem niet veel te melden[30].

Buijtendijk had een brutale vrouw (1818)

De vrouw van Buijtendijk was ook niet op haar mondje gevallen. Dat bleek op 15 september 1818 toen ze Kros een brutale mond gaf. Ze bediende op die dag de tolboom, wat ze altijd deed wanneer haar man niet thuis was. Kros kwam die dag langs en zag dat niet ver van het tolhuis ‘een beest’ langs de weg liep te grazen. Dat had vrouw Buijtendijk moeten zien want het was ook haar plicht om op de weg te surveilleren. Toen hij er wat van zei, kreeg hij een brutale mond terug. Buijtendijk kreeg daarop van Kros een brief waarin hij stelde dat, wanneer het nog eens gebeurde, zijn traktement zou worden ingehouden. Zo ging dat in die tijd.

Kros gaf zelf nog opdracht aan een zekere Barend Levering het beest te laten schutten (tijdelijk ‘gevangen’ te zetten) of boete te betalen.

In latere jaren lezen we niet veel meer over boeten voor grazende beesten. In juni 1819 kreeg Bart Lemmen nog een bekeuring voor een grazend paard en in september 1821 Gerrit Westerhout voor een grazende stier[31].

Inkwartiering (1818)

In de negentiende eeuw was het heel gewoon dat militairen bij burgers werden ingekwartierd. Dat waren doortrekkende militairen of troepen die voor kortere of langere tijd bleven. Tolgaarder Maarten Buijtendijk uit Lakerveld en ook de twee andere tolgaarders waren nog steeds de dans ontsprongen, maar op 20 september 1818 besloot het Lexmondse gemeentebestuur dat bij Buijtendijk twee militairen moesten worden ingekwartierd. Hij weigerde omdat hij dacht als rijksambtenaar daarvan te zijn vrijgesteld. Hij zond een brief aan zijn allerhoogste baas, de minister van Waterstaat, (minder deed hij niet) waarin hij om bevestiging van zijn privilege verzocht. Ook de Lexmondse schout zond een brief om opheldering, maar nu naar de gouverneur van Zuid Holland, waarna de minister aan Kros advies vroeg.

Deze antwoordde dat er in de reglementen niets over te vinden was, maar dat wettelijk was geregeld dat ook tolgaarders inkwartiering moesten accepteren. Hij deed nog een goed woordje voor zijn tolgaarders, door te stellen dat de tolhuizen vaak afgelegen zijn en meer of minder ver van zijn buren en niet geschikt waren voor inkwartiering. Hij argumenteerde: Het brengt twee militairen in een kwade luim, waardoor de tolgaarder zijn werk niet goed kan doen. Bovendien was volgens hem de kas in het tolhuis dan niet meer veilig. Het pleidooi mocht niet baten en het verzoek werd afgewezen. Dat kostte Buijtendijk wel geld, want de twee militairen waren na zijn weigering in een logement ondergebracht en Buijtendijk moest voor de kosten daarvan opdraaien[32].

De tolhuizen

Het tolhuis bij Helsdingen was indertijd niet goed gebouwd, maar ook aan die in Lakerveld en bij de Bazelbrug kleefden enkele bezwaren. De kelder in Lakerveld was nu wel in orde maar de keukens konden wel wat gemoderniseerd worden. Zo werden de bakovens naast de schoorstenen in de keukens weggebroken en daarvoor in de plaats kwam een gemetseld fornuis (een kookkachel met een bakoven), waarvan de oppervlakte met behoorlijke blaauwe tegels zal worden belegen, met de nodige, daarin te verdeelen fournuisen (kookgaten), ten minste drie in getal, naar behoren gemetseld en met roosters voorzien worden. In Lakerveld werd ook nog een schoorsteenpijp verwijderd. De tolhuizen werden verder goed door het rijk onder-houden[33].

De Brievenposterij, de diligences en de tollen

De rijtuigen en ruiters van de Brievenposterij hoefden geen tol te betalen. Dat was een eenduidige regeling. Een rijtuig van de Brievenposterij mocht hooguit één passagier meenemen, wat weinig concurrentie gaf aan de postwagens en diligences.

De Brievenposterij gebruikte deze diligence behalve voor het vervoer van brieven, ook voor het vervoer van reizigers.

Dat veranderde in 1819, toen de Brievenposterij op de lijn Amsterdam-Breda vierwielige gesloten rijtuigen invoerde, waarmee meerdere passagiers en ook goederen werden vervoerd. Ze werden charettes genoemd, wat eigenlijk de naam was van een tweewielig rijtuig. Er waren zelfs geruchten dat er plannen bestonden voor post-rijtuigen waarin twaalf personen konden worden vervoerd. De in-komsten uit de tollen dreigden door deze ontwikkeling te vermin-deren. In oktober 1819 kwam dan ook de order om de rijtuigen van de Brievenposterij gewoon tol te laten betalen wanneer ze meer dan één passagier vervoerden.

In deze diligence konden twaalf personen worden vervoerd. De bagage en andere te vervoeren goederen ligt onder een dekzeil op het dak.

De Lakerveldse tolgaarder Buijtendijk ging zich er ook mee bemoeien. Hij schreef aan de minister van Binnenlandse Zaken dat er vaak onenigheid was met de postiljons over het bedrag dat ze moesten betalen en dat het een oneigenlijke concurrentie voor de diligence Amsterdam-Breda was, vooral omdat de diligence ook tien cent per paard moest betalen wanneer er één of geen passagier was, terwijl de charettes dat niet hoefden te doen. En dat bij elke tol op de route Amsterdam-Breda, wat dan een aardig verschil in kosten maakte.

Die bemoeizucht leverde hem een reprimande van A. Blanken op, waaraan de minister de brief had doorgezonden. Hij schreef aan zijn ondergeschikte A.C. Kros, onder terugzending van alle stukken: Het zoude aan die tolgaarder voegen als hij bedenkingen had omtrent een of ander ‘t welk zijn tolgaardersambt betreft, dat hij zig daarover aan de ingenieur (dit is Kros) adresseerde, welke dan deswegens aan mij konde rapport doen. Ik verzoek Uw Ed. derhalven om deze tolgaarder deswegens te onderhouden en zijn verplichting en onder-geschiktheid te doen kennen, ten einde voortaan in dergelijke ambts-zaken niet meer zo eigener autoriteit zijne superieuren voorbij gaat en zich zo direct aan het ministerie adresseert. Buijtendijk had hiermede weer geen goede beurt gemaakt bij zijn bazen. Hij had er wel van geleerd, want voortaan diende hij zijn klachten volgens de hiërarchische weg in.

De diligences kregen ook wel eens boeten. Zo kreeg de diligence van de dienst Utrecht-Gorcum van J.J. Bosscher uit Utrecht op 13 februari 1821 f 12,- boete van ingenieur Kros wegens zijn onbillijk en onbehoorlijk rijden. Die boete moest hij voldoen aan Buijtendijk, maar toen hij daar de volgende dag voorbij kwam zei hij doodleuk dat hij dat van Kros niet hoefde te doen. Voor alle zekerheid informeerde Buijtendijk per brief bij Kros of dat wel waar was. Nee dus. Pas na het dreigen met de rechtbank werd de boete door Bosscher betaald[34].

Last met de nachtritten (1823-1827)

De postillons van de diligences, maar vooral die van de Brievenpost, hadden altijd haast. Wanneer de tolboom niet snel bij hun aankomst werd opengedraaid konden ze luid tieren en allerlei verwensingen naar het hoofd van de tolgaarder slingeren. Dat was vooral ’s nachts het geval wanneer de wagen van de Brievenpost door de tol wilde. Tolgaarder M. Buijtendijk sliep dan gewoonlijk en moest dan worden wakker geschreeuwd. De postillon en conducteur vertikten het om de ijzeren klopper aan zijn voordeur te gebruiken, want dan moesten ze eerst de wagen verlaten. Dat was teveel moeite. Het onredelijk geroep  begon Buitendijk te vervelen en hij diende in augustus 1823 een klacht in bij zijn superieuren. De klacht ging helemaal door naar de minister van Binnenlandse zaken en Waterstaat, die besliste dat de postillons niet verplicht waren om de klopper te gebruiken. Sterker nog, wanneer de postillon op zijn hoorn blies om zijn komst aan te kondigen, moest Buitendijk zo snel mogelijk de tolboom openen. Per slot van rekening was bekend hoe laat de wagens langs kwamen, dus kon hij daar met het slapen rekening mee houden. Bovendien: veele der voerlieden en alle reizigers moeten geacht worden geene kennis te dragen van het bestaan der klopper aan uw huisdeur en dus is hun schreeuwen om den tol geopend te krijgen, zeer noodzakelijk en door u moet worden beschouwd als uit den aard der zaak vanzelve voortspruitende en geenzints als een punt waarover door u kan worden geklaagd. Als zeer kleine pleister op de wonde werd hem nog medegedeeld dat de postillons van de Brievenpost van Amsterdam naar Breda zullen worden aanbevolen om zich van alle beledigingen te onthouden. Ze kwamen er zonder kleerscheuren vanaf, maar Buijtendijk zal zich met de beslissing wel minder prettig hebben gevoeld[35].

De volgende klacht kwam vier jaar later, in november 1827, maar nu van Lauwers Koelman, de ondernemer van de diligence Amsterdam-Antwerpen-Brussel. Hij klaagde dat de tolbomen tussen Gorcum en Vianen teveel oponthoud gaven. Waarschijnlijk speelde de kwestie over het te zwaar beladen van de diligences hierin ook een rol. Jan van Lakerveld Blanken moest de zaak onderzoeken en kwam tot de conclusie dat Lauwers Koelman zijn eigen schuld trachtte te verdoezelen en de schuld van vertragingen op de tolgaarders schoof, omdat hij van tijd tot tijd niet op den bepaalden tijd aankomt door zich hier en daar veel langer op te houden als nodig is en vooral door het zwaar beladen van zijn diligence. Zo had tolgaarder Meyer van de tol bij de Bazelbrug het meegemaakt dat hij de diligence van Lauwers Koelman zag staan en dat hij met veel moeite de conducteur en postillon heeft wakker kunnen krijgen, welke beide in een geruste slaap waren. De tolgaarders bij de Arkelse Dam en de Bazelbrug bleven altijd op tot de diligence voorbij was, terwijl die in Lakerveld en Helsdingen meestal al op bed lagen, maar snel hun bed uit waren, een jas aanschoten en de tolboom open maakten.

Arrondissements-ingenieur Van Lakerveld Blanken brak zelfs een lans om de conducteurs de klopper te laten gebruiken. Ook is het blazen der hoorn niet doelmatig genoeg om dit geluid te doen versterken om iemand uit den slaap te wekken, vooral dan als het regent en stormachtig weder is en de wind niet naar hunne woning waaiende is.

Als bewijs dat de tolgaarders hun plicht goed deden en de boom snel openden, vertelde hij nog dat de postmeester H. Groeneveld te Gorcum, die de diligence van Van Gendt van Gorinchem af naar Vreugdenrijk, nabij de Herderin, door zijn postillons laat berijden, nog nimmer een minuut had te hoeven wachten en er geen betere bediening om spoedig te worden doorgelaten bestond als op dit gedeelte. Jan van Lakerveld Blanken had kort geleden zelf ook
’s avonds tweemaal de weg gepasseerd en eer ik nog bij de barrière was, reeds de tolgaarder klaar stond om de boom te openen.

Dat de voerlieden brutale lieden waren wordt wel duidelijk uit het volgende voorval, dat de arrondissements-ingenieur J. van Lakerveld Blanken zelf overkwam op 4 november 1827. Hij reed van Gorcum naar Meerkerk en dichtbij Meerkerk kwam de diligence hem tegemoet. De diligence bleef midden op de weg rijden en was kennelijk niet van zins om uit te wijken. Van Lakerveld Blanken wilde de confrontatie niet uit de weg gaan, daar ik geene bevreesdheid had om dan maar regtstreeks op de voorpaarden aan te houden. Toen de wagens dichtbij elkaar waren, herkende de conducteur hem waarschijnlijk, stootte de postillon met zijn elleboog aan en gaf aan dat hij uit moest wijken. Dat deed hij snel, zodat hij rakelings langs het rijtuig van Van Lakerveld Blanken reed.

Het is niet verwonderlijk dat de tolgaarders met dit soort lieden liever geen moeilijkheden kregen en de zwaar beladen diligences maar ongemoeid lieten[36].

De toltarieven en de reglementen

Na de eerste roerige jaren kwam er meer lijn in het tolwezen. De regels werden in 1822 wat aangescherpt, in 1828 werden de toltarieven uitgebreid en herzien en later dat jaar verder verfijnd voor diligences en zo ontstond na verloop van tijd een goed lopend tolsysteem[37].

Vanaf de herfst van 1827 werden de toltarieven niet meer berekend in guldens, stuivers en penningen, maar in guldens met achter de komma de centen. De omgerekende tarieven die uitkwamen op ¼ en ¾ cent werden naar boven afgerond op een halve en hele cent[38]. Dit systeem hebben we ook meegemaakt met de invoering van de euro.

De toltarieven die in 1828 van kracht werden.

 

3. DE EERSTE PACHTPERIODE (1831-1849)

Van tolgaarder tot pachter

In 1822 was het Amortisatie-syndicaat opgericht. Deze organisatie was belast met het beheer van de Domeinen, dus de rijkseigen-dommen. Het syndicaat had vooral tot doel om de opbrengst van de domeinen te gebruiken voor het verminderen van de staatsschuld. Het heeft bestaan tot 1840.

De straatweg Vianen-Gorcum bleef de eerste tijd gewoon in beheer bij Rijkswaterstaat en werd pas half mei 1829 overgedragen aan het Amortisatie-syndicaat. In dat eerste jaar waren de opbrengsten van half mei 1829 tot half mei 1830 als volgt[39]:
Tol te Helsdingen                   f 1644,-
Tol in Lakerveld                     f 1768,-
Tol bij de Bazelbrug               f 1780,-
Tol bij de Arkelse Dam          f 2178,-
Voorlopig bleef voor de tollen alles bij het oude, behalve voor de tol aan de Arkelse Dam. Die werd in 1830 verpacht voor een jaarlijkse pachtprijs van f 2050,-[40].

Op 1 april 1831 werd voor alle andere rijkstollen het pachtsysteem ingevoerd en drie jaar later, op 1 april 1834, iets gewijzigd[41]. De tollen werden per drie jaar verpacht aan de hoogst biedende bij opbod en afslag. De tollen die aan dezelfde weg lagen werden eerst afzonderlijk en vervolgens allen tegelijk verpacht, waarna de tol of de tollen aan de hoogstbiedende werd(en) gegund. Ze moesten per stuk minstens f 300,- opbrengen.

De geïnde tolbedragen mocht de pachter dan houden. Het bedrag dat hij meer inde dan hij had betaald voor zijn pacht, was zijn winst en inkomen. Daarnaast mocht hij ook bekeuringen uitschrijven en kreeg daarvan een kwart, dus niet de helft zoals dat vroeger de gewoonte was.
De toltarieven waren ongeveer gelijk aan die van 1828, maar voor de diligences waren ze verlaagd.

De tol van de Meerkerkse ambachtsheer Van Es viel buiten al deze regelingen. Bij hem bleef een tolgaarder de tolgelden innen en hij bleef de helft van de door hem uitgeschreven bekeuringen houden.

De toltarieven die in oktober 1833 waren vastgesteld en op 1 april 1834 van kracht werden. Deze tarieven zouden tot 1900 blijven gelden.
Alleen Hendrik Otto bleef over (1831)

Bij het invoeren van de verpachting in 1830/1831 was te verwachten dat er door de politieke situatie grote veranderingen in de verkeersdrukte zouden optreden. Immers, op 4 oktober 1830 was in de Zuidelijke Nederlanden de Belgische onafhankelijkheid uitge-roepen. In augustus 1831 versloeg het Noord Nederlandse leger weliswaar het Belgische leger, maar door druk van vooral Frankrijk werd België daarna zelfstandig.

Onder deze omstandigheden werden op 21 april 1831 de vier tollen in Dordrecht verpacht voor de tijd van twee jaar en elf maanden, ingaande 1 mei 1831. Elk bedrag werd vermeerderd met een toeslag voor het rijk van 6¼ %. Volgens de procedure moesten de tollen eerst apart worden verpacht en daarna in één pakket, waarna gekeken werd welk systeem het meeste opbracht. Begonnen werd dus de tollen afzonderlijk te verpachten. De uitslag was als volgt:

Tol te                           Pachter                                Jaarlijkse pachtsom
Helsdingen                Hendrik Otto                           f 1680,-
Lakerveld                                                                 Opgehouden
Bazeldijk                    Dirk Wiggelinkhuyzen           f 1820,-
Arkelse Dam             Arie Corneliszn. Muylwijk     f 1840,-

Bij de verpachting had alleen de pachter van de tol aan de Arkelse Dam, Dirk Wiggelinkhuyzen, meegeboden. De tolgaarders Maarten Buijtendijk (Lakerveld) en Johannis Meyer (Bazeldijk) hadden niet meegedaan. Buijtendijk was 59 jaar en had geen kinderen en Meyer was 62 jaar, weduwnaar en had drie kinderen. Otto was met 56 jaar de jongste van het stel. Hij had twee kinderen. De drie tolgaarders hadden respectievelijk 15½, 17 en 17 dienstjaren.

Bij de invoering van het pachtsysteem had de overheid bepaald dat de tolgaarders die buiten de boot vielen, in dit geval Buijtendijk en Meyer, f 300,- per jaar pensioen of wachtgeld konden krijgen, tenzij ze ergens anders konden worden geplaatst. Die kans was voor de twee oudere tolgaarders (Buijtendijk en Meyer) echter niet groot. De drie tolgaarders en de pachter van de tol aan de Arkelse Dam, Dirk Wiggelinkhuyzen, hadden daarom besloten om gezamenlijk te gaan bieden, met H. Otto als stemvoerder.

De handtekening uit 1831 van tolpachter H. Otto uit Helsdingen.

Toen daarna de vier tollen als één pakket werden verpacht, werd de inschrijving inderdaad gewonnen door Hendrik Otto met een pacht-som van f 7290,-. Daar kwam nog de 6¼ % (f 455,62½) bovenop, zodat hij f 7745,62½ per jaar moest betalen. Als borgen fungeerden Dirk Wiggeli(n)khuyzen en Johannis Meyer. Pachter Wiggeli(n)k-huyzen ging daarna op de oude voet voort en alle deze drie gaarders zijn pachter geworden, in de overtuiging dat zij van hun gepachte niet zullen worden verplaatst en het pensioen op f 300,- zullen genieten, dat hun behoudens nadere goedkeuring is toegezegd[42]. Bedoeld zal zijn dat de drie gaarders dachten dat ze mede-pachter waren en gewoon hun werk konden blijven doen en in het tolhuis konden blijven wonen.

Zo is het echter niet gegaan, want H. Otto kreeg op 3 juni 1831, dus anderhalve maand later, toestemming om de tolgelden te Lakerveld te laten innen door Adrianus de Kievit, bij de Bazelbrug door Evert Wiggelinkhuizen en aan de Arkelse Dam door Dirk Wiggelinkhuizen. Alleen de laatste was daar al tolgaarder[43].

De stedelijke afsluitbomen die open stonden (1831-1833)

Intussen werd er door de gouverneur van Zuid Holland bij de burge-meester van Vianen op aangedrongen de stedelijke slagbomen, die op het westelijk deel van de Zomerdijk (het stukje ringdijk buiten de stad) en die aan de oprit van de zogenaamde Kwadenwaardsman (waarschijnlijk de Don Velascodreef) stonden, gesloten te houden, zodat de tol bij Helsdingen niet omzeild kon worden. Ditzelfde werd gevraagd aan het Dijkcollege ’s Lands van Vianen, die de slagboom op de Zomerdijk vrij mocht passeren voor het vervoer van materiaal en het schouwen van de Lekdijk[44]. Door het afgesloten houden van deze wegen, zou vooral de tol in Helsdingen ‘klanten’ blijven houden. De gemeente werkte echter niet erg mee, want op 4 december 1831 schreef Otto een brief aan de burgemeester waarin hij zich be-klaagde: Ik moet mij alweer andermaal tot Uw Gestrenge wenden, ten aanzien het misbruyken der zijtolboomen, bid ik Uw Ed. Ootmoedig orders te geven om de bomen gesloten te houden.

Otto was tijdens het schrijven van zijn brief ziek. Hij schreef: Ik had gewenst dit zelfs bij UE Gt. te koomen voorstellen, maar daar ik gans mij zelfs niet wel gevoeld, deed mij heeden de pen opvatten.

Door de oorlog met het opstandige zuiden hadden veel troepen-verplaatsingen plaats. Deze troepen hoefden geen tol te betalen, maar verlofgangers moesten dat wel. Daardoor werd er meer tolgeld ontvangen en dat bleef zo nog een tijdje doorgaan omdat de zuidgrenzen bewaakt moesten blijven door het leger. De verlof-gangers betaalden natuurlijk ook liever geen dan wel tol en omdat de stedelijke afsluitbomen open stonden waren op gister nog menige waagens met millitare geladen om de tol heen gereden. Dat kostte Otto inkomen en vandaar zijn verzoek om de bomen gesloten te houden. Veel zal dat niet hebben geholpen, want Jan Blanken Jz, die op Vijverlust in Helsdingen woonde, klaagde twee jaar later, in december 1833, dat de sterke slagbomen, die toegang gaven van de Rijksstraatweg naar de Lekdijk, steeds open stonden, waardoor de Rijksschatkist ernstige schade ondervond[45].

Hendrik Otto kon het niet bolwerken (1832)

Hendrik Otto had wettelijk de financiële zorg voor vier tollen. Hij was verplicht elke maand een twaalfde deel van de pachtsom bij voor-uitbetaling te voldoen. Al snel begon hij echter achter te lopen met betalen. De reden daarvan is niet bekend. Het is mogelijk dat hij van zijn tolgaarders hun geld niet op tijd afdroegen of de tollen gewoon te weinig opbrachten. Het kan ook zijn dat hij te ziek was om zijn zaken goed te behartigen. Hoe dan ook: Op 1 september 1832 werd Hendrik Otto met ingang van 1 oktober van datzelfde jaar van zijn pachtverplichting ontslagen. Zijn achterstallige pachtschuld moest hij voor of op 31 december 1832 betalen.

Kaartje van de ‘Groote koninklijke weg No. 9 van Gorinchem tot Vianen’ waar-schijnlijk uit een reisboekje dat tussen 1816 en 1821 is verschenen.

De tollen moesten nu opnieuw tussentijds worden verpacht. Dat gebeurde reeds op 24 september 1832. Dit keer deed de tolgaarder van Lakerveld, Adrianus de Kiviet, wel mee. Ook nu weer werden de tollen eerst apart geveild en De Kiviet kreeg voorlopig zijn tol toegewezen voor f 1220,- per jaar. Helaas, toen daarna de vier tollen en bloc werden geveild, brachten ze evenveel op als de afzonderlijk verpachte tollen. Volgens de regels (liever en bloc dan apart) werden de vier nu en bloc toegewezen aan Louis Vermeulen, logement-houder aan het Vreeburg te Utrecht, voor f 6035,- per jaar. Dat was bijna f 1600,- minder dan waarvoor Otto ze had gepacht. Kennelijk verwachtte men dat het verkeer op de weg een stuk minder zou worden, dus ook de inkomsten. Vermeulen was ook ondernemer van de diligencedienst Utrecht-Breda, dus lagen de tollen op dezelfde weg als zijn diligences reden. Dat zal voor zijn dienst zeker een vlotte bediening van de tolbomen hebben opgeleverd[46].

Het einde van het eerste tijdperk der verpachtingen (1831-1849)

Anderhalf jaar later werden de vier tollen weer en bloc voor drie jaar verpacht, nu aan Cornelis Wiggelinkhuijzen te Leerdam, voor het jaarlijkse bedrag van f 6746,87½. Bij de volgende verpachting, in 1837, werd Gerrit Wassink uit Utrecht voor drie jaar de ‘gelukkige’ voor f 7862,50 per jaar.

Daarna kwam de klad erin. Bij de volgende verpachting in 1840 konden de tollen niet meer gezamenlijk worden verpacht. De tol in Lakerveld werd toen voor drie jaar gepacht door Jan Willem de Groot uit Gorcum voor een jaarlijkse som van f 1700,-. Wie de tol bij Helsdingen in 1840 pachtte, is niet bekend.

De Groot zag kennelijk brood in het pachten van de tollen, want voor de periode 1843-1846 pachtte hij ze alle vier. Dit was de laatste maal dat de tollen en bloc werden verpacht want in 1846 werd de tol te Helsdingen voor drie jaar verpacht aan de Gorcumse zeepzieder Antonie Paulus Kastelijn en die in Lakerveld aan de Vreeswijkse aannemer Jan Cornelis van Limbeek. Hiermee was het eerste tijd-perk van de verpachtingen voorbij. De pachtperiodes liepen van
1 april tot 30 maart van het daarop volgende jaar.

De pachters in die periode waren dus:

Periode        Pachter                     Woonplaats    Tol(len)           Jaarlijkse pacht
4 tollen         1 tol
1831-‘32      H. Otto                      Helsdingen    4 tollen            f 7745,62

1832-‘34      L. Vermeulen          Utrecht            4 tollen            f 6035,-
1834-‘37      C. Wiggelikhuijzen Leerdam         4 tollen            f 6746,87
1837-‘40      G. Wassink              Utrecht            4 tollen            f 7862,50
1840-‘43             ??                          ??                    Helsdingen                             f     ?
1840-‘43      J.W. de Groot          Gorcum           Lakerveld                                f 1700,-
1843-‘46      J.W. de Groot          Gorcum           4 tollen            f 6800,-
1846-‘49      A.P. Kastelijn          Utrecht             Helsdingen                             f 1136,87
1846-‘49      J.C. van Limbeek   Vreeswijk         Lakerveld                                f 1620,31

Opmerkelijk is dat de tol in Helsdingen minder opbracht dan die in Lakerveld. Dit is altijd zo gebleven.

Hendrik Otto heeft van al die veranderingen niet veel meer mee-gemaakt. Hij overleed op 11 september 1837, 62 jaar oud. In de overlijdensakte wordt als zijn naam opgegeven Johan Hendrik Otto, terwijl in alle akten over zijn tolgaarderschap alleen H(endrik) Otto werd vermeld[47].

De tolgaarders tijdens het eerste pachttijdperk

Behalve H. Otto hebben deze pachters niet zelf de tol bediend. Dat lieten ze over aan anderen, Deze tolgaarders gingen in het tolhuis wonen. Het is slechts voor enkele jaren bekend wie dat waren.

Voor de tol in Lakerveld was dit van 1831 tot 1833 Adrianus de Kievit en van 1843 tot 1846 de oude M. Buijtendijk. Of Buitendijk toen weer (of nog?) in het tolhuis woonde, kon niet worden achterhaald.

Voor Helsdingen weten we alleen de tolgaarders vanaf 1845. In dat jaar kwam in mei de 52-jarige en ongehuwde Maria Zondag met haar 24-jarige dienstbode Anneke van IJzeren in het tolhuis wonen. Ze was hiermee, zover bekend, de eerste en enige officieel aangestelde vrouwelijk tolgaardster in Helsdingen en Lakerveld. Maria had als beroep opgegeven: plaatsvervangster. Beiden kwamen uit Asperen en vertrokken weer een jaar later, op 1 april 1846.

Ze maakten plaats voor de 45-jarige Arie Oskam, die op dezelfde datum met zijn vrouw uit Hoogblokland naar Vianen kwam en in het tolhuis ging wonen. Hij was aangenomen door Kastelijn, die met ingang van diezelfde datum de tol had gepacht. Oskam noemde zich geen tolgaarder, maar plaatsvervanger, zoals ook Maria Zondag had gedaan. Toen op 31 maart 1849 de pacht was afgelopen, verliet ook Oskam het tolhuis[48].

Lakerveld                                                 Helsdingen
Periode         Tolgaarder                          Periode           Tolgaarder
1831-1833    Adrianus de Kievit            1831-1833      Hendrik Otto
1834-1842    ?                                            1834-1844      ?
1843-1846    M. Buijtendijk                   1845                Maria Zondag
1847-1849    ?                                            1846-1848      Arie Oskam

Tolgaarder Arie Oskam had ruzie (1848)

Het was 14 maart 1848, rond zes uur ’s avonds. De achtenveertig jarige tolgaarder te Heldingen, Arie Oskam, kreeg bezoek van de voerman Cornelis van der Ham, die in Lexmond woonde. Van der Ham was nog niet binnen of hij begon ruzie te zoeken met Oskam en met zijn meid Neeltje van Meteren. De ruzie duurde nogal lang, want toen een uur later de Lopikse bakker Hendrik Bierman binnenkwam, vergezeld door twee vrouwen, was Van der Ham nog steeds aan-wezig. Ook deze nieuwkomers waren niet vrolijk toen ze binnenkwamen, want ze begonnen meteen, samen met Van der Ham, ruzie te maken. Waarover de ruzie ging is niet bekend, maar het liep zo hoog op, dat Bierman een mes uit zijn zak haalde en Oskam daarmee bedreigde. Bierman drong, onder bedreiging met zijn mes en vuisten, een paar keer aan om met hem naar buiten te gaan, wat Oskam wijselijk weigerde.

Als een reddende engel kwam toen Jan van Dijk, die boerenknecht was bij de Vianees Cornelis de Vor Mz, het tolhuis binnen. Alle aandacht richtte zich toen op Van Dijk, waardoor Oskam kans zag uit zijn benarde positie te ontsnappen. Stilletjes sloop hij door de voordeur en ging naar de Lekdijk. Daar bleef hij rondlopen, waarbij hij uit de verte zijn ‘gasten’ in zijn huis had horen vloeken, razen en geweld maken. Zonder Oskam was daar niet zo veel aardigheid meer aan en na anderhalf uur waren ze uitgetierd. Eerst gooide Van der Ham nog een fles met een elixer (een fijne alcoholische likeurachtige drank) naar buiten, die op de straatstenen kapot sloeg en daarna verlieten zij het tolhuis. Oskam, die anderhalf uur op de dijk op en neer had gelopen, ging daarop door de achterdeur zijn huis weer binnen. Daar viel de schade mee, alleen de gordijntjes voor de ramen waren gescheurd.

Uit voorzorg sloot hij de deuren. Dat was maar goed ook, want even later werd er hevig op zijn voordeur geslagen, waardoor een stuk van het venster afbrak. Zijn vrouw, Johanna Rietveld, was al die tijd in de achterkamer gebleven en Oskam vond het veiliger om zich daar ook maar terug te trekken. Zo veilig waren ze daar echter niet, want tot hun schrik zagen de twee echtelieden dat Bierman een ruit van het achterkamerraam insloeg, waarop Van der Ham met zijn klomp tweemalen in het glasraam heeft geslagen, waardoor vier ruiten gebroken zijn. Ze trokken de druivenplanten van de muur en sloegen nog een paar bloempotten aan stukken. Kennelijk was hun woede toen bekoeld, want daarna gingen ze weg.

Behalve de kapot gegooide fles elixer, was er ook een glazen karaf met anijsdrank verdwenen. De vrouw van Oskam had gezien dat Jan van Dijk met de fles in huis rondliep en anderen beweerden dat hij met de karaf bij Albert Ruitenbeek was gezien. Deze Ruitenbeek was de kastelein van de herberg De Herderin, die enkele tientallen meters van het tolhuis was gelegen. Hij had bij de zijdeur van De Herderin gestaan en het hele spektakel gevolgd. Ook Jan Goes, die daar in de buurt woonde, was naar de tolboom gelopen en had ook meegenoten van de ruzie. Dirk de Vor had, staande voor zijn huis aan de dijk, ook alles gehoord en gezien. Willem van Bemmelen kwam pas aan het eind van de gebeurtenis (rond tien uur) bij de tolboom, zag Van der Ham, Bierman en de twee vrouwen, liep daarna naar De Herderin, waarna hij samen met Ruitenbeek staande bij de deur, verder kon genieten van het inslaan van de ruiten. Niemand heeft een hand uitgestoken[49].

Een ruiter betaald zijn tolgeld. Dit is kennelijk een particuliere tol. Tekening in gewassen inkt van Pieter de Goeije, ca. 1820.

4. DE TWEEDE GAARDERPERIODE (1849-1859/1864)

Steeds minder verkeer

De tollen moesten aan tolgelden zoveel opbrengen dat pachters minstens hun pachtsom plus het loon voor de tolgaarder terug verdienden. Alles wat de tol meer opbracht was hun winst. Tot ongeveer 1840 was dit geen probleem, maar daarna werd het steeds moeilijker. In 1839 was de eerste spoorlijn in gebruik genomen. Dat was die tussen Amsterdam en Haarlem en in 1843 kwam er een spoorlijn tussen Utrecht en Amsterdam. Er gingen steeds meer reizigers met de trein en bovendien kwamen er steeds meer stoomboten. Die voeren bijna allemaal in de oost-west richting en de handels- en passagiersstromen verlegden zich ook van noord-zuid naar oost-west. Daardoor droogde het doorgaande noord-zuid-verkeer over Gorcum en Vianen bijna geheel op. Er kwamen steeds minder diligences over de straatweg. Gorcum en Vianen raakten steeds meer georiënteerd op Rotterdam. Vooral in de jaren 1845-1850 werd deze ontwikkeling goed merkbaar.

Opnieuw een tijdperk dat gegaard werd

De opbrengst van de tolgelden werd daardoor steeds lager en dus wilde men ook steeds minder pacht betalen. Door de onzekerheid de kosten terug te kunnen verdienen, waren er steeds minder gegadig-den voor het pachten van de tollen. In 1849 werden de tollen daarom niet meer verpacht. Een door het rijk aangestelde tolgaarder zorgde toen weer voor het bedienen van de tol. In Helsdingen was dit Bernardus Wissink. Dit was een gepensioneerd adjudant onder-officier die met zes kinderen[50] in het tolhuis ging wonen. Hij overleed op 12 juni 1851, 54 jaar oud. Hij had een jaarwedde van tweehon-derd gulden.

Op 1 juli 1851 werd hij opgevolgd door Floris Baggerman, die op diezelfde dag het tolhuis betrok, terwijl de weduwe van Wissink die dag met haar zes kinderen naar Utrecht verhuisde. Baggerman kwam met zijn vrouw en zeven kinderen uit Watergraafsmeer, waar hij brugwachter was geweest.

In Lakerveld begon in 1849 Hendrik Rolman en hij werd in 1856 opgevolgd door George Jorissen. De gaarderperioden liepen van 1 januari tot 31 december. De opbrengsten zakten in de periode 1850-1855 in Helsdingen van f 1168,- tot f 886,-. In Lakerveld schommelde de opbrengst de eerste jaren tussen f 1200,- en 1276,-, maar in 1855 was dat plotseling slechts f 1115,-. Vanaf 1856 lagen de gegaarde tolopbrengsten een stuk lager. Opmerkelijk is dat die in Helsdingen in drie jaar zakten van f 976,- tot f 532,-, maar dat de opbrengst in Lakerveld in acht jaar tussen f 631,- en f 787,- zwalkte, zoals in bijgevoegde grafieken op pagina 64 is af te lezen. Voor de grote val die met ingang van 1 januari 1857 in de grafiek is te zien, is nog geen verklaring gevonden[51].

De gaarders in de periode 1849-1859/1864 waren dus:

Helsdingen                                         Lakerveld
Periode           Tolgaarder                  Periode           Tolgaarder
1849-1851      B. Wissink                   1849-1855      H. Rolman
1851-1859      F. Baggerman             1856-1864      G. Jorissen

5. DE TWEEDE PACHTPERIODE (1859/1864-1900

De tweede pachtperiode in Helsdingen (1859-1900)

 

Verpachting van de tollen voor 1859/1861.

Intussen had het rijk zonder succes geprobeerd de tollen te ver-pachten. Pas in 1859 lukte het weer een pachter te vinden voor de tol te Helsdingen. Het was Jacob Koek, een tapper uit Gorcum, die de tol voor vijfentwintig maanden pachtte (van 1 april 1859 tot 30 april 1861) voor een jaarlijkse som van f 125,-. Een normaal pachtjaar liep na die tijd van 1 mei tot 30 april. De toen 56-jarige Koek ging zelf bij de tol wonen. De pachter was nu dus tegelijk tolgaarder geworden, iets dat in de eerste periode (voor zover was na te gaan) nooit het geval was geweest. Hij pachtte de tol in 1861 opnieuw voor drie jaar.
Koek is vijf jaar pachter geweest en moest in 1864 het veld ruimen voor de Utrechtse huisknecht of bediende Jacob van Baalen, die een hoger bedrag bood. Koek ging op 20 april 1864 weer terug naar Gorcum en op 1 mei trok Van Baalen met zijn vrouw in het tolhuis. Bij de volgende verpachting bood hij maar f 250,- in plaats van de f 320,- waarvoor hij de eerste keer de tol had gepacht.

Verpachting van de tollen voor drie jaar (1861/1864).

Toch kreeg hij voor dit lagere bedrag de tol toegewezen. Die jaarlijkse f 250,- zou hij gedurende drie jaar jaarlijks moeten betalen. Achteraf vonden de autoriteiten dat toch te laag, want een maand na de gunning werd hem medegedeeld dat dit bedrag slechts voor één jaar gold. Het eind van het liedje was dat hij voor de volgende twee jaar f 300,- per jaar moest betalen.
Eind 1864 diende Van Baalen een klacht in tegen Antonie Hol, maar die werd door de officier van Justitie niet ontvankelijk verklaard omdat mij uit die stukken is gebleken, dat hem het karakter van bedienend beambte ontbreekt.

Bij de volgende veiling werd de tol gegund aan de Vianees Teunis Roelof van Zuilen. Van Baalen verliet het tolhuis op 25 april 1870 en verhuisde naar Doorn. Van Zuilen was bouwman en pas op 1 februari 1870 uit Everdingen naar Bolgerijen verhuisd. Hij verhuisde met zijn vrouw eind april opnieuw, nu naar het tolhuis. Kinderen had het echtpaar niet.

Tot nu toe was de tol steeds voor een periode van drie jaar verpacht, maar met ingang van 1870 werd dat verdubbeld tot zes jaar.

Verpachting van de tollen voor zes jaar(1888/1894).

 

Tolpachter D. van Eck staat met zijn vrouw voor het Tolhuis te Helsdingen.

Van Zuilen won de pacht drie maal, maar deed op 13 februari 1884 de pacht over aan Dirk van Eck, die daarvoor bouwman te Ever-dingen was. Van Zuilen vertrok op 28 februari 1884 naar Hei- en Boeicop en een dag later trok de tweeëndertigjarige Van Eck met zijn vrouw in het tolhuis. Hij kreeg daar nog drie kinderen en bleef tot 1900 pachter van de tol[52]. Het overzicht van de pachters te Helsdingen volgt hieronder.

Periode           Pachter                       Jaarlijkse pacht          Aantal jaar
1859-1861      J. Koek                          f 125,-                          3
1861-1864      J. Koek                          f 211,-                          3
1864-1867      J. van Baalen               f 320,-                         3
1867-1868      J. van Baalen               f 250,-                         1 (3)
1868-1870      J. van Baalen               f 300,-                         2
1870-1876      T.R. van Zuilen            f 350,-                         6
1876-1882      T.R. van Zuilen            f 420,-                         6
1882-1884      T.R. van Zuilen            f 450,-                         2 (6)
1884-1888      D. van Eck                    f 450,-                         4
1888-1894      D. van Eck                    f 350,-                         6
1894-1897      D. van Eck                    f 400,-                         3
1897-1900      D. van Eck                    f 550,-                         3
Tussen haakjes is het aantal jaren vermeld waarvoor de pachter de tol had gepacht.

De tweede pachtperiode in Lakerveld (1864-1900)

In 1859 was ook geprobeerd om de tol in Lakerveld te verpachten, maar dat lukte niet. Er was f 155,- geboden en dat vond men te laag. Dat was vreemd, want de tol in Helsdingen ging voor f  125,- over de toonbank. George Jorissen bleef dus gewoon gaardermeester of tolgaarder in Lakerveld.

In 1861 werd het opnieuw spannend voor Jorissen. Er werd weer een veiling gehouden, maar gelukkig voor hem was de geboden
f 428,- te laag en bleef hij tolgaarder, in dienst van het rijk.

In 1864 was het echter raak. Arie Mens uit Zeist of Driebergen pachtte de tol voor drie jaar voor f 720,- per jaar. Hij ging met zijn vrouw en zoon in mei 1864 in het tolhuis wonen en Jorissen vertrok met zijn gezin naar een ander huis in Lakerveld. Hij verliet anderhalf jaar later Lexmond om in Losser een nieuw bestaan op te bouwen.

Arie Mens moest in 1867 op zijn beurt het veld ruimen voor Jacobus Anthonie van Achterberg, die tolgaarder was in Ouden Rijn. Achterberg ging echter niet zelf in Lakerveld wonen, maar liet meteen al vanaf het begin de tol beheren door de destijds 39-jarige Dirk Beyloo. Toen de tol in 1870 voor zes jaar werd verpacht, pachtte Beyloo die zelf en ook voor de volgende termijn van zes jaar werd de tol aan hem gegund.

Beyloo heeft de laatste termijn van zes jaar niet vol gemaakt. In plaats van in 1882 was hij al eind april 1880 vertrokken. Hij had de pacht per 1 mei 1880 overgedaan aan Johannes van Dieren. Van Dieren was toen 45 jaar oud. Hij was, evenals zijn vrouw Jannigje van Dijk en vier van zijn kinderen, geboren in Lexmond. Daarna was hij in 1869/70 naar Nieuwland vertrokken, waar hij nog drie kinderen kreeg. Op 11 mei 1877 kwam hij weer terug naar Lexmond, waar hij in de buurt van het Tolhuis op een boerderij ging wonen. Hier kreeg hij nog een kind, maar dat leefde slechts enkele maanden. Van Dieren trok op 1 mei 1880 met vrouw en zeven kinderen in het tolhuis, waar hij in april 1881 nog een kind kreeg, dat ook maar enkele maanden leefde. In de boerderij die hij verliet, kwam toen IJsbrand Bogaard met zijn gezin te wonen. Hij kwam van Arkel, maar was in 1849 geboren in Lexmond.

In 1882 pachtte Johannes van Dieren opnieuw de tol. Hij betaalde een lage pacht van f 450,- per jaar maar bij de volgende verpachting in 1888 was de pachtsom alweer f 780,-. Op 12 december 1889 overleed hij.

Zijn weduwe Jannigje van Dieren-van Dijk nam de tol daarna waar, maar haar zoon Gijsbert nam de pacht officieel op 1 mei 1890 over. De ongehuwde Gijsbert werkte en woonde daarvoor op de boerderij van S. Terlouw, die naast de boerderij van Van Dieren was gelegen. Toen hij pachter werd, ging hij weer bij zijn moeder in het tolhuis wonen.

Hij pachtte de tol opnieuw in 1894, maar nu voor drie jaar. Deze periode was bekort omdat er door de regering al serieus over werd gedacht de rijkstollen op te heffen.

In 1897 had nogmaals een driejarige verpachting plaats en deze werd gegund aan Johannes Spaans, een tolwachter uit Ouden Rijn. De familie van Dieren bleef echter gewoon in het tolhuis wonen en de tol bedienen. Het overzicht is nu als volgt:

Periode            Pachter                       Jaarlijkse pacht          Aantal jaar
1864-1867        A. Mens                         f 720,-                         3
1867-1870        D. Beyloo                      f 753,-                          3
1870-1876        D. Beyloo                      f 700,-                         6
1876-1880        D. Beyloo                      f 840,-                         4 (6)
1880-1882        J. van Dieren               f 840,-                         2
1882-1888        J. van Dieren               f 450,-                         6
1888-1889/90 J. van Dieren               f 780,-                         2 (6)
1890-1894        G. van Dieren               f 780,-                         4
1894-1897        G. van Dieren               f 851,-                          3
1897-1900        J. Spaans                      f 828,-                          3

Beyloo heeft vanaf april 1874 nog een plaatsvervanger gehad, die ook in het tolhuis woonde. Het was de ongehuwde tolgaarder Peter de Kruijff. Hij woonde er maar kort, want reeds op 22 dec. 1874 vertrok hij naar Driebergen[53].

De opbrengsten van de tol en de verkeersdrukte (1829-1900)

Vanaf 1829 tot 1900 zijn de opbrengsten in bijgaande grafieken voor beide tollen zichtbaar gemaakt.

Dit zijn de inkomsten die het rijk kreeg. In de tijd dat er gegaard werd moest het rijk ook nog de tolgaarder betalen en was daar f 300,- per jaar aan kwijt.

Toen de tollen werden verpacht moesten de pachters naast de pachtsom ook hun ‘salaris’ verdienen. De opbrengst van de tolgelden moest daarom altijd veel hoger zijn dan de pachtsom, wilde de pachter er ook van kunnen leven. Opvallend is dat in Helsdingen de inkomsten van 1846 tot 1859 sterk zakten, terwijl dit in Lakerveld pas in 1850 begon, dan een aantal jaren gelijk bleef en dan pas doorzakte. Na ongeveer 1859 zat er bij Helsdingen een langzaam opgaande tendens in, wat bij Lakerveld veel minder was. Duidelijk is in de periode 1882-1887 de lage pachtprijs te zien.

Omdat de toltarieven na 1831 nooit zijn gewijzigd, geven de grafie-ken ook een beeld van de drukte op de straatweg. Hierbij nemen we aan dat de pachtprijzen een redelijke indicatie zijn voor de inkomsten van de pachter, dus ook van de drukte op de weg. Na 1840 nam de verkeersdrukte sterk af door het toenemende oost-west verkeer en het geleidelijk opheffen van de diligencediensten, maar vanaf ongeveer 1860 nam de drukte langzamerhand weer toe.

De tol in Lakerveld heeft altijd veel meer opgebracht dan die in Helsdingen. Dit kwam ongetwijfeld doordat de tol in Helsdingen via de Lekdijk gratis voorbij kon worden gereden en dit tussen Lexmond en Meerkerk alleen mogelijk was via een grote omweg en een slechte weg over Ameide.

Voor de jaren 1858-1863 geeft deze grafiek een overzicht van de maandelijkse opbrengsten van de tol te Lakerveld.

Het was ook niet elke maand even druk bij de tol. Uit de grafiek op de vorige pagina kunnen we aflezen dat gemiddeld over zes jaar (1858-1863) in februari en december het minste verkeer door de tol ging en in augustus en november (wanneer er paardenmarkt in Gorcum was) het meeste.

Nadeel van de spoorlijn Utrecht-’s-Hertogenbosch (1868-1870)

Op 1 november 1868 werd de spoorlijn Utrecht-Waardenburg ge-opend, als onderdeel van de lijn Utrecht-’s-Hertogenbosch. Het

Het spoorwegnet in 1879. De straatweg Gorcum-Vianen ligt tussen de noord-zuid lopende spoorweglijnen in.

gevolg was dat aannemers en kooplui, die vroeger van Gorcum naar Utrecht met hun rijtuigen over de Rijksweg Vianen-Gorcum reden, nu naar Waardenburg gingen en daar de trein naar Utrecht namen. Ook de karren die ’s winters, wanneer de waterwegen waren dichtgevro-ren, van ’s-Hertogenbosch over Gorcum-Vianen naar Utrecht reden, gingen nu naar Waardenburg en hun lading ging dan verder met de trein. De tolpachters dienden bij de Minister van Financiën een verzoek in om die teruggang in inkomsten te compenseren.

Voor de tolgaarder in Helsdingen was er nog een nadeel, dat echter niets te maken had met de spoorlijn. Wanneer namelijk veekopers en boeren met hun paarden naar de paardenmarkt in Vianen, Lexmond, Meerkerk, Gorcum of elders gingen, namen ze niet de Rijksweg maar de Lekdijk.

Burgemeester Alers van Vianen, die om advies was gevraagd, vond dat de klagende tolpachters gelijk hadden en adviseerde de pachtsom te verminderen. Burgemeester Van Slijpe van Lexmond vond echter dat het verkeer geen merkbare vermindering heeft ondergaan en mocht er al eenige vermindering plaatshebben, dan zal dat wel van dien aard zijn dat de tolpachters daarvoor geen aanspraak op eenige vergoeding kunnen vragen[54]. De minister dacht er kennelijk ook zo over, want bij de verpachting van 1870 steeg de pachtsom in Helsdingen f 300,- naar f 350,-. Die in Lakerveld was inderdaad gedaald van f 753,- tot f 700,-, maar dat zal wel een andere oorzaak hebben gehad.

Het tolhuis en de tolbomen te Helsdingen

Het tolhuis uit 1815 bestond en bestaat nog steeds. Rond 1870 werd het aldus omschreven: Het tolhuis van steen heeft eene breedte aan den straatweg van 9,60 el (1 el = 1 m) en eene diepte van 8,35 el en is gescheiden in twee deelen door een gang, breed 1,30 el, waar-door het verdeeld wordt in twee deelen, inhoudende links twee ver-trekken, breed 4 el en lang 3,10 en 3,25 el en rechts twee vertrekken breed 3,50 el en lang 4,40 en 2,30 el. Eene zoldering is boven afgeschoten en in het midden van de tegenover het front liggende zijde is aangebouwd een privaat, breed 1,10 en diep 0,80 el. Het is gesticht door het Rijk in 1815. Achter en naast het huis was een tuin. De totale grondoppervlakte was 11,8 are (1180 m²). Rond 1874 is nog een stenen schuur gebouwd, lang 5,30 en breed 3,60 m[55].

De tolpachters waren door hun beroep niet bij iedereen geliefd, want de krant schreef in mei 1896 over de Helsdingse tol: Bij den heer v.E. aan den tol onder Lexmond is dezer dagen door baldadige hand van een geit een stukje van het oor gesneden en de geit zelve gemolken. Men kan niet nagaan wie zich lafhartig op die manier wraak kan hebben verschaft, evenmin waarom.

Behalve doorgaande reizigers kreeg het tolhuis ook nog ander bezoek: een stel ooievaars. Vanaf 1891 kwamen ze jaarlijks in maart/april op het dak de zomer doorbrengen. Ze bleven daar jaarlijks zeker tot ver na de Tweede Wereldoorlog[56].

Herrie over de bijtol te Helsdingen (1861-1867)

Tot 1864 was op de straatweg naast het tolhuis de hoofdboom ge-plaatst. Op de Helsdingseweg waren twee afsluitbomen geplaatst, die de weg aan beide zijden afsloten van de straatweg. In 1864 werden deze twee vervangen door één boom, die iets westelijker op de straatweg kwam te staan, naast de herberg De Herderin. Om de straatweg te passeren, moesten na 1864 dus altijd twee tolbomen worden gepasseerd, terwijl het verkeer op de Helsdingseweg (tegen-woordig Helsdingse Achterweg genaamd) vrij kon doorrijden naar de Lekdijk.

Er was in de buurt van het tolhuis nog een andere afsluitboom. Deze stond tegenover het buitenverblijf Vijverlust op het weggetje dat leidde vanaf de straatweg naar de Lekdijk. Hij was aangebracht in 1815 en was nog altijd op slot. Alleen de eigenaar van de steen-fabriek, nu P.H.C. van den Broeke, had als enige particulier de sleutel. Het afgesloten weggetje heette ‘den Hoogenboom’, werd ook Waaijsteeg genoemd en tegenwoordig is de officiële naam Vijverlust. Nog verder naar Vianen was de Don Velascodreef, die door de stad Vianen met een keerboom was afsloten. De enige oplossing was dus door Het Bosch. Dat was echter een particuliere weg en was niet bestemd voor derden.

Personen die niet in het bezit waren van een sleutel van de afsluit-boom tegenover Vijverlust, moesten gewoon tol betalen. Bovendien moesten ze dan eerst zo’n vijfhonderd meter naar het tolhuis afleggen om de tolgaarder te halen met de sleutel. Tolgaarder J. Koek had hierover in 1861 ruzie gekregen met T.N. den Hengst, die op de steenoven in de Middelwaard woonde.

De plaats van de tol- en keerbomen in de buurt van Helsdingen in het midden van de negentiende eeuw.

  1. Rijkstolboom bij het Tolhuis
  2. Rijkskeerboom op de Helsdingseweg (nu Helsdingse Achterweg)
  3. Rijkskeerboom op de Achterweg (nu Kolfbaanweg)
  4. Rijkskeerboom op Den Hoogenboom of Waaijsteeg (nu Vijverlust)
  5. Keerboom van de stad Vianen op de Don Velascodreef
    1. De Helsdingse Voorweg was vroeger een privéweg
    2. De weg die de scheiding vormde tussen Het Bosch (waarin vroeger het buiten-huis Amaliënstein lag) en het poldertje De Noord was particulier eigendom en zal waarschijnlijk voorzien zijn geweest van afsluitbomen.

De weg in de uiterwaard is ook duidelijk te zien.

Den Hengst beklaagde zich bij de officier van Justitie te Gorcum en daarna bij de Minister van Binnenlandse Zaken over de tolheffing en de behande-ling die hij van Koek had gekregen. Het is echter niet verwonderlijk dat Koek moeilijk deed, want om de bijtol bedienen moest ook hij vijfhonderd meter heen en terug lopen. (Fietsen waren er toen nog niet!)

De klacht van Den Hengst werd ongegrond verklaard en de bijtol bleef bestaan, tot groot ongemak van de omwonenden.

Zes jaar later, in oktober 1867, begon de gemeente zich ermee te bemoeien. Er kwamen regelmatig klachten binnen van omwonenden. Van Baalen was ruim een jaar tolgaarder in Helsdingen, en hij vertikte het om de tolboom te openen. Dat was voor veel boeren in Helsdingen lastig, want ze gebruikten het weggetje vooral om hun hooi van de uiterwaarden te halen. Meer dan eens gebeurde het dat ingezetenen voor die gesloten tol komen, den tolgaarder, die vijf minuten verder woont, gingen verzoeken die tol te ontsluiten en tot antwoord bekwamen dat hij zulks niet deed en zij maar door Het Bosch moesten gaan (ongeveer een half uur omweg). Waarschijnlijk wordt bedoeld dat ze over de particuliere weg moesten gaan die door Het Bosch liep.

Tegenwoordig worden de particuliere wegen ook wel eens afgesloten. Hier de slagboom bij Kortenhoevendijk 11.

Behalve deze klachten, had de gemeente nog iets anders ontdekt. Ze had de weg indertijd van de Domeinen gekocht, waarbij contractueel was vastgelegd dat op de weg vrije passage zou zijn. Dus dat de gemeente dien weg niet mogt afsluiten en nu sluit het Rijk zelf en doet dus wat het een ander verbood. De gemeente verzocht daarom òfwel die boom te laten wegnemen of zorg te dragen dat hij steeds open staat, ofwel dat er iemand bij staat om hem te openen.

Die redenering sneed hout en de minister van Binnenlandse Zaken besliste dat de tol daar weg moest. Dat gebeurde op 1 mei 1868. Die datum was opzettelijk gekozen, want toen eindigde ook de pacht van de tol in Helsdingen en kon de nieuwe pachter met de nieuwe situatie rekening houden. Zo verdween ook deze afsluitboom en kon het verkeer nog gemakkelijker de tol in Helsdingen omzeilen[57].

Het nieuwe tolhuis te Lakerveld (1880)
Boven de situatie zoals die bestond vanaf 1815, onder die na de sloop en meer oostelijke herbouw in 1879.

Dit tolhuis had een tuin aan de oostkant en een klein tuintje achter. De totale oppervlakte bedroeg 12,8 are (128 m²). Het tolhuis was kennelijk niet zo goed gebouwd als dat in Helsdingen, want het werd in 1880 afgebroken. Voordat dit gebeurde werd er in 1879 iets oostelijker in de tuin een nieuw tolhuis gebouwd.

De omschrijving hiervan was als volgt: Dit tolhuis is van steen en heeft een breedte aan den straatweg van 9,40 m en een diepte van 7,70 m. Het is door een gang, lang 7,07 m en breed 1 m, gescheiden in twee deelen, inhoudende aan de zuidzijde twee vertrekken lang 4,55 m en 3,70 m, breed 3,70 m en 2,25 m en aan de noordzijde een slaapkamer met alkoof, lang 3,70 m, breed 3,50 m en een keuken lang 3,70 m, breed 2,25 m. Een trap voert uit den gang naar een afgeschoten zolder. Tegen het gebouw is aan de noordzijde aangebracht eene bergplaats, lang 2,60 m en breed 3,20 m, met een privaat, lang 1,10 m en breed 1 m. Vóór de voordeur is gesteld een houten tochtportaal, lang 0,90 m en breed 1 m. Tijdens de bouw werd de bergruimte nog vergroot. Er was ook een kelder en deze was nu droog, in tegenstelling tot die van het oude tolhuis. Aan de westkant kwam er nog een strookje tuin bij, zodat het totale grondoppervlak 14,6 are (1460 m²) werd. Het nieuwe tolhuis werd gebouwd door J. Schouten uit Vianen voor f 5399,-. In 1866 stonden er zeven linden bij het oude tolhuis[58].

Lastige boeren en dito tolpachter in Lakerveld (1869-1871)

Er waren boeren die de tol moesten passeren om bij hun land te komen. Wanneer hun boerderij en land binnen tweeënhalve kilometer vanaf de tol lag, mochten ze vrij bouwmaterialen, gereed-schappen en werktuigen voor de landbouw en veeteelt vervoeren. Beyloo kreeg hierover eind 1869 ruzie met Teunis van Dieren, die met een wagen met horden en bomen de tol wilde passeren. Het liep zo hoog op dat de burgemeester en de baas van Beyloo werden ingeschakeld. Waarschijnlijk had Beyloo gelijk, want een half jaar later vroegen F. van Dieren en enkele andere boeren uit Lakerveld vrijdom van tolgeld aan.

Beyloo interpreteerde de voorschriften stipt, want elders stond in het reglement dat boeren die hunne eigen geteelde voortbrengselen van veld-, land- of akkerbouw vervoerden, geen tolgeld hoefden te betalen. Veeboeren die gras- en hooi vervoerden vielen daar volgens hem niet onder en moesten gewoon tol betalen. Ook dit werd hogerop gespeeld. Omdat Beyloo gelijk had, werden de voorschriften aangepast, zodat de boeren voortaan hun hooi en gras vrij van tol konden vervoeren.
Toen de Viaanse boer Dirk van Rooyen de Lakerveldse tol twee jaar later passeerde om op zijn land hooi te laden, moest hij van Beyloo toch tol betalen omdat hij te ver van de tol woonde. Van Rooyen pro-testeerde bij de minister. Deze interpreteerde de bepaling soepeler en Beyloo moest de tolgelden terug betalen.

Beyloo was vaak dronken (1879)

In 1879 was Beyloo weer in het nieuws, maar nu omdat hij nogal vaak dronken was. Ook zijn pachtgeld betaalde hij toen steeds een maand te laat. Over zijn dronkenschap schreef burgemeester Van Slijpe: Beyloo is iemand die zich zeer dikwijls zoodanig aan het misbruik van sterken drank schuldig maakt, dat zijne vrouw en kinderen reeds meermalen mijne hulp en tussenkomst hebben inge-roepen en hij ook wel door mij daarover is onderhouden. Als hij dronken is, is hij somtijds onregeerbaar.

Eind november 1879 deed hij aangifte van een vechtpartij. Hij had in het aanbouw zijnde nieuwe tolhuis woorden gekregen met twee jongelui, Huibert van Bentum en Jacob Versteeg. Hij was door hen beledigd en mishandeld, wat hem een gescheurde jas opleverde. Beyloo ging daarna zijn woning, het ernaast gelegen oude tolhuis, weer binnen. De jongens drongen even daarna ook naar binnen, waarbij het schuifslot werd vernield en een voordeurraampje brak. Er waren drie getuigen, die allen verklaarden dat Beyloo dronken was. Hierdoor verkeerde hij in een onredelijke stemming, wat de oorzaak van de vechtpartij moest zijn geweest. In plaats van klager werd hij nu aangeklaagde.

Er volgde een rechtszaak, met als uitkomst een ernstige berisping voor Beyloo. Het liep voor hem dus met een sisser af. Hij raakte zijn baan in elk geval niet kwijt[59]. Dat was uitstel van executie. Aan het eind van het lopende pachtjaar, 30 april 1880, vertrok hij en Johannes van Dieren volgde hem op. Of dit vertrek gedwongen is geweest of dat hij het zelf wijzer vond om maar te vertrekken, is niet bekend.

Voor zowel de gedaagde als de getuigen was een rechtszaak in die tijd geen pretje. De rechtbank was gevestigd in Tiel en de reis daar-heen was vanuit Lexmond niet eenvoudig. Met het openbaar vervoer was die erg omslachtig en relatief duur. Je moest in elk geval goed gezond zijn om ’s winters de reis goed te doorstaan. Eén van de getuigen, Cornelia Veen, de vrouw van Gerrit Scherpenzeel, kreeg daarom van dokter C.J. van Beekum uit Noordeloos een briefje dat ze te ziek was om naar Tiel te reizen. Burgemeester Van Slijpe zond het briefje naar de Officier van Justitie, met het verzoek om haar te ontheffen van de verplichting om voor Uwe rechtbank te verschijnen. Hij vroeg meteen of het niet mogelijk was de behandeling van de zaak uit te stellen. De reis naar Tiel is èn voor den veldwachter èn voor de andere getuige bijna onuitvoerbaar bij de tegenwoordige gesteldheid van weer en wegen. De veldwachter heeft reeds meer-malen den weg voor het grootste gedeelte en soms geheel te voet afgelegd, maar dit is nu onmogelijk en rijden is ook ondoenbaar. Getuige zijn was dus geen pretje[60].

Ook in Helsdingen was een lastige tolpachter (1879)

Was in Lakerveld de tolpachter erg precies om vooral maar geen inkomsten mis te lopen, in Helsdingen was tolpachter Van Zuilen niet gemakkelijk in de omgang. De Lexmondse burgemeester Van Slijpe antwoordde in 1879 op een vraag van de officier van justitie ten-minste: Algemeen verneem ik toch dat hij als tolpachter een zeer lastig mensch is, zoodat daardoor vele rijtuigen den rivierdijk passeren om zoodoende zijn tol te vermijden. Zijn onaangename gedrag kostte Van Zuilen dus inkomsten[61].

Van Zuilen gebruikte het stuk grond bij het tolhuis als hooiland. Hij had in 1883 gehooid en vier schelven hooi te dicht bij de weg gezet. Hij vroeg in oktober vergunning om ze daar tot uiterlijk april 1884 te mogen laten staan, maar dat werd afgewezen[62].

Drank in het tolhuis te Helsdingen (1870-1880)

Van Zuilen had in 1870, toen hij nog maar net tolpachter in Helsdingen was, een kruidenierswinkeltje in het tolhuis willen beginnen. Dat betekende dat hij ook sterke drank mocht verkopen. Zijn buurman, Ruitenbeek, die herbergier was in De Herderin, zag een stukje van zijn omzet verdwijnen, want nu konden de reizigers ook stiekem in het tolhuis terecht voor een borrel. Hij vroeg aan B&W van Vianen om de vergunning niet te verstrekken. Het was namelijk verboden om in tolhuizen sterke drank te verkopen. Dat er wel op beperkte schaal en heimelijk een borreltje te koop was, is ook af te leiden uit de rel die in 1848 plaatsvond bij de Helsdingse tolgaarder Arie Oskam, waar flessen drank in het spel waren.

Het resultaat van de klacht van Ruitenbeek was, dat er van het Ministerie van Financiën een officiële uitleg kwam van de bepaling voor het verbod van tappen van sterke drank in tolhuizen[63].

In oktober 1872 klaagde Ruitenbeek opnieuw dat Van Zuilen nog steeds in zijn tolhuis sterke drank tapte. De burgemeester van Vianen vermoedde dat ook, maar had daar geen bewijs van. Van Zuilen had geen gemeentelijke tapvergunning en zou die van de burgemeester ook nooit krijgen. Verder vernemen we er niets meer van, dus Van Zuilen zal wel voorzichtiger zijn geworden of is er helemaal mee gestopt. Alles liep zo met een sisser af[64].

Wilde iemand een borrel hebben, dan kon hij terecht in het vlakbij gelegen en in 1877 gebouwde huis van Aalt Ruitenbeek. Dit was waarschijnlijk een voortzetting van de herberg De Herderin. Hij had van november 1880 tot oktober 1881 vijfentwintig liter sterke drank verkocht. Zijn buurman, Gerrit Westerhoud, was ook tapper en oefende zijn beroep uit in het locaal van zijn beide voorkamers, gelegen langs de straatweg, in de nabijheid van de Rijkstol No. 1. Hij had in die twaalf maanden maar drieënhalf liter sterke drank verkocht[65]. Deze hoeveelheden zullen zeker zijn omgezet, want hierop werd ook de belasting berekend.

Vier jaar later klaagde tolpachter D. van Eck dat hij voor den Hoofdelijken Omslag de som van negen gulde ’s jaars moest betalen, hetgeen ik hier op deze Tol niet kan betalen, terwijl G. Westerhout maar vier gulden en vijftig cent betaald en ik geloof dat die meer verdiend in zijn eigen huis als ik op deze Tol, daar weinig gebeurd (ontvangen) word. Het tapperszaakje van Westerhoud bracht volgens Van Eck dus meer op dan de tol[66].

In deze brief beklaagt tolpachter D. van Eck zich over zijn te hoge aanslag in de Hoofdelijke Omslag.

Pogingen om de rijkstollen op te heffen (1859-1869)

De tollen zijn altijd een doorn in het oog van de gebruikers en de plaatselijke bestuurders geweest. De gemeenteraad van Vianen had in 1859 besloten om samen met andere gemeenten in de omgeving een verzoek in te dienen om de rijkstollen af te schaffen. Begin 1860 zond de gemeente Gorcum, samen met de afdeling Vijheerenlanden van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw, dit verzoek in, maar het werd niet gehonoreerd.
Drie jaar later probeerde de Lexmondse burgemeester W.N.J. van Slijpe het nogmaals. Hij kreeg alle gemeenten in de omgeving mee, behalve Gorcum, want die had een paar maanden eerder op eigen houtje opnieuw een verzoek ingediend. Ook deze verzoeken liepen op niets uit.
Van Slijpe was een volhouder. In 1869 deed hij weer een poging. Als argumenten voerde hij aan:

  • dat het verkeer op de straatweg sterk verminderd was door de steeds toenemende stoombootdienst tusschen ’s-Hertogen-bosch, Gorinchem, Vianen en Utrecht en nu bijna geheel vervalt door de opening van de Staatsspoorweglijn Utrecht-Waarden-burg, aan welke lijn men evenwel in deze en omliggende gemeenten geen het minste genot heeft;
  • dat de opbrengst van die tolgelden voor het Rijk bijna geen noemenswaardige voordeelen meer kan opleveren, wanneer men van dien opbrengst aftrekt de onderhoudskosten der tolgaarderswoningen enz. enz.

De lasten van de weg drukten volgens hem voornamelijk op de bewoners van de gemeenten die langs de weg waren gelegen, want doorgaand verkeer was er bijna niet meer.
Ondanks steun van de andere gemeenten, werd ook dit verzoek afgewezen[67].

De rijkstollen werden in 1900 opgeheven

Pas in de nacht van 30 april op 1 mei 1900 werden de rijkstollen opgeheven. Hierdoor werd het reizen tussen Gorcum en Utrecht een stuk goedkoper. Ook de heffing van het bruggeld voor de schipbrug tussen Vianen en Vreeswijk verviel toen[68].

De straatweg tussen Gorcum en Vianen bleef in gebruik tot na de Tweede Wereldoorlog en werd toen vervangen door de A27.

Hoe het verder ging met het tolhuis in Helsdingen

De tolgaarders en –pachters mochten de tolhuizen gratis bewonen en het rijk zorgde voor het onderhoud. Na de opheffing van de tollen wilde het rijk de tolhuizen verkopen of verhuren. Wanneer de tolpachter in het huis wilde blijven wonen, moest hij dus huren of kopen. Dat kwam nog bovenop zijn verlies aan inkomsten door de opheffing van de tol. In Helsdingen werd het tolhuis verhuurd aan de gewezen tolpachter Dirk van Eck voor f 60,- per jaar. Dat bleef zo tot 1926. Toen verhuisde de 74-jarige Van Eck naar Lexmond, waar zijn zoon Johannes in 1911 een wagenmakerij was begonnen. Dit bedrijf zou later uitgroeien tot het carrosseriebedrijf Joh. van Eck en Zonen BV.

Het tolhuis in Helsdingen in 2001.

 

Daarna werd het tolhuis verhuurd aan G. Versluis en uiteindelijk werd het verkocht. De huidige eigenaar kocht het pand in 2001 en heeft het in de tweede helft van 2002 gerestaureerd. Bij de restauratie is de buitenkant van het huis zoveel mogelijk in de oorspronkelijke toestand teruggebracht. Aan de achterzijde is een uitbouw gemaakt, die voortreffelijk aansluit bij de stijl van het oude deel. Het is een sieraad voor de omgeving geworden.

Het gerenoveerde tolhuis te Helsdingen in augustus 2003.
Hoe het verder ging met het tolhuis in Lakerveld

In Lakerveld bleef de familie Van Dieren in het tolhuis wonen. Het werd gehuurd voor f 75,- per jaar. De weduwe Jannigje van Dieren-van Dijk begon in het tolhuis een winkeltje en overleed op 2 maart 1905.

Omdat het tolhuis te dicht aan de weg stond moest het verdwijnen. De kinderen van Jannigje van Dieren, die in het tolhuis waren blijven wonen, mochten het voor afbraak kopen met de vergunning om het op voorgeschreven afstand weder op te bouwen.

Grietje, Gijsbert en Gerrit van Dieren kochten daarop in 1912 het tolhuis ‘voor afbraak’ voor f 400,- en de 11,19 are grond werd aan hen in erfpacht gegeven. Het huis werd echter niet afgebroken maar opgeknapt, waarbij de diepte ongeveer een meter werd verkleind. De huidige diepte van 6,63 m, is daarom een meter minder dan volgens de beschrijving van 1879. Het dak werd aan de nieuwe breedte aangepast. Bij de aanleg van de riolering in Lakerveld, ver na de Tweede Wereldoorlog, werd een fundatie ontdekt die ongeveer een meter voor het huis liep. Dit was de fundatie van de oorspronkelijke voorgevel. Het tochtportaal moest bij de verbouw natuurlijk ook verdwijnen. Misschien is dat de ‘tol’ die de familie moest betalen om het huis niet te hoeven afbreken. De huidige aanbouw aan de oostzijde was oorspronkelijk van hout en diende als schuur, maar is later bij het huis getrokken en in steen herbouwd. Tot op heden woont de familie Van Dieren nog steeds in het huis[69].

Het tolhuis in Lakerveld in 2002.

BIJLAGEN

Bijlage 1:

Tol nr. 1 te Helsdingen. Tolgaarders, pachters en opbrengsten.

[gview file=”https://vhlhb.nl/wp-content/uploads/2003/11/Tol-Helsdingen.pdf”]

Bijlage 2:

Tol nr. 2 te Lakerveld. Tolgaarders, pachters en opbrengsten.

[gview file=”https://vhlhb.nl/wp-content/uploads/2003/11/Tol-Lakerveld.pdf”]

BRONNEN EN NOTEN

Afkortingen gebruikt in de noten

AHV              Archieven van het Hoogheemraadschap van de Vijfheerenlanden

DVHL           De Vijfheerenlanden (streekblad)

GAL              Gemeentearchief Lexmond (In Zederik)

GAM             Gemeentearchief Meerkerk (In Zederik)

GAV              Gemeentearchief Vianen

KB                 Koninklijk Besluit

MvF              Ministerie van financiën

NA                Nationaal Archief (ex Algemeen Rijksarchief), Den Haag

NGC             Nieuwe Gorinchemsche Courant

ORZH           Ontvangers der Registratie Zuid-Holland, 1850-1860

ORDZH        Ontvanger Registratie en Domeinen in Zuid-Holland, 1863-1941

SAG              Stadsarchief Gorcum

SC                 Schoonhovensche Courant

IB                  Ingekomen brieven

UB                Uitgaande brieven

Noten

[1]     Voor een groot deel en uitgebreider reeds gepubliceerd in De straatweg Gorcum-Vianen, het moeizame ontstaan, Historische Reeks Oud-Gorcum, nr. 15, 2001. Bron, indien niet anders vermeld, NA, Arrondissements-ingenieurs van Rijkswaterstaat in Zuid Holland, 1811-1849, toeg.nr. 3.07.02, inv.nr. 25,  26, 27 en 28

[2]     Gijsberti Hodenpijl, G.F., Napoleon in Nederland, De erven F. Bohn, Haarlem, 1904, p. 154

[3]     GA Gorcum, AHV, inv. nr. 2142.

[4]     Als 1, inv. nr. 19, 10 mei, 26 juli, 28 juli en 14 augustus 1813; Deze tol wordt beschreven in de Lek en Huibert Kroniek, 3e jg. nr. 3, aug. 2001

[5]     Als 1, inv. nr. 19, 6 oktober 1813

[6]     Wijting, Mr. W., Tolheffing door de eeuwen heen, De Ingenieur, februari 1988,
p. 66

[7]     NA, Staatssecretaris, Toeg. nr. 2.02.01, inv. nr. 82, KB 24 febr. 1815, nr. 4

[8]     Als 1, inv. nr. 25, 12 mei 1814

[9]     Als 1, inv. nr. 25, 17 september 1814, inv. nr. 26, juli 1814, inv. nr. 74, 21 juli; Rijksarchieven in Zuid-Holland, Inv. Reeks 37, Rijkswaterstaat 1808-1849, p. 111

[10]    Als 1, inv. nr. 74; GAM, inv. nr. 18, 1 sept. 1814

[11]    Als 1, inv. nr. 74, 1 apr. 1815, 26 sept. 1816; KB 26 mrt. 1815, nr. 43

[12]    Als 1, inv. nr. 74, 21 nov. 1814; inv. nr. 73, 23 aug. 1820

[13]    Als 1, inv. nr. 74, 19 april 1815

[14]    Als 1, inv. nr. 74

[15]    NA, Staatssecretaris, Toeg. nr. 2.02.01, inv. nr. 28, KB 9 juli 1814, nr. 55

[16]    NA, Staatssecretaris, Toeg. nr. 2.02.01, inv. nr. 28, KB 9 juli 1814, nr. 55

[17]    Als 1, inv. nr. 27, 1 en 12 okt. 1814

[18]    Als 1, inv. nr. 73, 10, 11, 16 en 18 febr. 1817; 74, 19 en 20 okt. 1815

[19]    Als 1, inv. nr. 74, 15 apr., 17 en 24 juni 1815; Archief Hoogheemraadschap, Dijkcollege ’s Lands van Vianen, inv. nr. 121, 17 aug. en 6 sept. 1814, 15 apr. en 17 juni 1815

[20]    Als 1, inv. nr. 74, 19 mei, 10 en 13 sept. 1814, 11 en 17 apr., 26 juni 1816, 21 febr. 1817; KB 16 mrt. 1816, nr. 47

[21]    Als 1, inv. nr. 74, 6 en 8 aug., 20 okt., 2 en 5 nov. 1816, 21 febr. 1817, 7 dec. 1918, 18 jan. 1819, 24 okt. 1820, 16 jan. 1821

[22]    Als 1, inv. nr. 74, 20 okt. 1815

[23]    Als 1, inv. nr. 74, 3, 6 en 8 aug. 1816

[24]    Als 1, inv. nr. 74, 23 en 26 juli 1816, 27 april 1817

[25]    Als 1, inv. nr. 74, 22 aug. en 28 sept. 1816

[26]    Als 1, inv. nr. 74, 27 aug., 29 okt., 29 en 30 nov. 1816

[27]    Als 1, inv. nr. 74, 2 en 21 nov. 1816, 27 apr. 1817

[28]    Als 1, inv. nr. 74, 1 apr. 1815, 14 en 16 sept. 1816, 27 apr. 1817, 6 juli 1818; KB 9 juli 1814, nr. 55

[29]    Als 1, inv. nr. 74, 27 april, 5 en 8 mei 1817

[30]    Als 1, inv. 74, 5 en 6 sept. 1819

[31]    Als 1, inv. nr. 74, 18 sept. 1818, 30 juni 1819, 14 sept. 1821

[32]    Als 1, inv. nr. 74, 14 en 30 okt. en 4 dec. 1818; GAL, UB, 24 sept. 1818

[33]    Als 1, inv. nr. 73, 30 nov. 1821; inv. nr. 197, 16 apr. 1829

[34]    Als 1, inv. nr. 74, 19 mei 1814, 7 okt. 1819, 19 en 21 juni, 4 juli 1820, 10 jan., 14, 15 en 18 febr. 1821

[35]    Als 1, inv. nr. 204, 11 aug. en 15 sept. 1823

[36]    Als 1, inv. nr. 204, 13 nov. 1827

[37]    Als 1, inv. nr. 204 en 74, KB 23 jan. 1828; inv. 204, KB 18 juli 1828, nr. 132, 8, 9 en 20 mrt. 1828

[38]    Als 1, inv. nr. 204, 28 nov. 1827

[39]   Als 1, inv. nr. 197, 10 mei 1829; KB 12 aug. 1828, nr. 110; NA, Amortisatie-syndicaat, toeg. nr. 2.08.30.04, inv. nr. 1766, 17 mrt. 1831

[40]    NA, Amortisatie-syndicaat 1823-1841, toeg. nr. 2.08.30.04, inv. nr. 1766, 21 apr. 1831

[41]    NA, Staatssecretaris, Toeg. nr. 2.02.01, inv. nr. .., KB 22 mrt. 1831, nr. 95, inv. nr. 102, KB 29 oktober 1833; Als 40, 5 april 1831 GAV, IB, 4 mrt. 1834

[42]    Als 40, inv. 1767, 24 mrt. 1832 en inv. nr. 1766, 21 april, 5 en 10 mei 1831; NA, Ontvangers der Registratie Zuid Holland, toeg. nr. 3.06.23, inv. nr. 128, 1831; MvF, Domeinen YY-1801-1883, toeg. nr. 2.08.16.02, inv. nr. 1545, 22 mrt, KB nr. 96

[43]    GAV, IB 3 juni 1831; NA, Amortisatie Syndicaat 1823-1841, toeg.nr. 2.08.30.04, inv. 1767, 16 jan. 1833

[44]    SAG, Dijkcollege ’s Lands van Vianen, inv. nr. 121, 3 juni 1831; GAV, VIS 3 juni 1831

[45]    GAV, VIS 5 dec. 1833

[46]    NA, ORZH, toeg. nr. 3.06.23, inv.nr. 128, p. 1 en 1v; Amortisatie Syndicaat 1823-1841, inv. 1767, 24 mrt. 1831 en 16 jan. 1833; Zijderveld, W. van, Eeuwenlang onderweg Breda-Gorcum-Vianen-Utrecht, St. Publicaties Alblasserwaard en Vijfheerenlanden, Gorcum, 2002

[47]    NA, ORZH, toeg. nr. 3.06.23, inv. nr. 128, o.a. p.3v; GAV, Volkstelling 1829, huis 472; Begraafregister

[48]    GAV, Bevolk. Reg. 1845-1850, huis D461

[49]    GAV, VIS 1848, maart 1848

[50]    In GAV, VIS 1849, ca. juni, bevindt zich een opgave waarin slechts vier kinderen worden genoemd.

[51]    Zijderveld, Eeuwenlang onderweg; NA, ORZH, toeg. nr. 3.06.23, inv. 128; GAV, Bevolkingsregister 1850-1860, blad 548; IB 1849, ca. juni

[52]    NA, ORZH, inv. nr. 128; ORDZH, toeg.nr. 3.06/28, inv.nr. 946; GAV, Bevolkingsregisters 1860-1900, p. 4, 34A, 116, 236, IB 2 jan. 1865; GAL IB 16 jan. 1884; GAG Bevolkingsregisters 1850-1861, deel 5, nr. 73 en 1862-1889, deel 12, blad 115

[53]    NA, ORDZH nr. 946; GAL Bevolkingsregisters en Dienstbodenregisters

[54]    GAV, IB 26 mrt. 1869, V529 8 april 1869; GAL, 175, UB, 27 mrt. 1869

[55]    NA, ORDZH inv. 946

[56]    DVHL 16 mei 1896, 16 mrt. 1898, 8 mrt. 1899, 16 apr. 1904

[57]    NA, ORZH, inv. 128; ORDZH inv. 946; GAV, IB 28 juni 1861, 14 nov. 1867, 22 febr. 1868; V529 11 okt. en 11 nov. 1867; V43, 11 nov. 1867; Legger van Wegen, 1853

[58]    NA, ORDZH inv. 946; GAL UB 4 dec. 1879; GAV IB 13 dec. 1879; SC 10 aug. 1879; DVHL 10 aug. 1879

[59]    GAL, IB 4 nov. en 1 dec. 1869, 3 okt. 1872, 12 dec. 1879, UB 28 nov., 4, 9 en 13 dec. 1879; MvF, 1869-1914 (MvF), toeg. nr. 2.08.19, inv. nr. 1307, index 36; ORDZH, toeg.nr. 3.06.28, inv. 946, p. 11

[60]    GAL, UB 9 en 13 dec. 1979

[61]    GAL, UB 2 april 1879

[62]    GAV IB 13 okt. 1883, UB 18 okt. 1883

[63]    NA, MvF, inv. 1307, index 36, 4 juni, 31 aug. en 15 nov. 1870

[64]    NA, MvF, inv. 1307, index 36, 19 okt. 1872; GAV, V531, 30 okt. 1872

[65]    GAV IB 28 en 30 nov. 1881

[66]    GAV IB 16 jan. 1885

[67]    SAG, notulen B&W, 8 mrt. 1860; GAL, VGR 24 sept. en 27 nov. 1863, 8 april 1864, 5 juli en 12 augustus 1869, IB 1863; GAV, IB 5 en 22 juli 1869; DVHL 4 dec. 1859

[68]    DVHL 30 sept. 1899; NGC 28 sept. 1899 en 6 mei 1900

[69]    GAL, Bevolk.Reg. L7; NA, ORDZH, inv. 946, p. 28 en 28v; MvF inv. 1307, index 36; DVHL 25 nov. 1911

 

 

========================

 

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *