Godsdienst en godsdienstbeleving

KRONIEK
2006-1

Lexmond rond de Reformatie

H.L.Ph. Leeuwenberg
Kerkelijke verhoudingen in de middeleeuwen

In de middeleeuwen was er maar één Christelijke kerk, de vanuit Rome bestuurde Katholikon, de algemene Kerk, waarvan iedereen vanaf zijn geboorte en doop deel uitmaakte. Zij was in de beleving van de middeleeuwse mens de enig denkbare religie, en de enige kerkelijke organisatie. Weliswaar waren ook vóór de eigenlijke Hervorming reformatorische geluiden te horen geweest, -men denke aan de Hussieten, de Albigenzen, maar ook de armoedebeweging van bv. Sint Franciscus-, maar de kritiek richtte zich op de bestaande kerk en haar bestuurders en wilde in principe niets anders dan de katholieke kerk ‘hervormen’. Vaak had de kritiek tot gevolg dat de kerk nieuwe idealen omarmde (de stichting van de bedelorden in de 13e eeuw is een goed voorbeeld). Pas in de 16e eeuw, toen de kritiek op de misstanden in de kerk niet meer kon worden geabsorbeerd, ontstonden groepen gelovigen die een eigen kerkverband vormden, los van Rome, dat zich in hun ogen te weinig aantrok van hun kritiek.

Ondanks deze verschillen in de religieuze beleving was er in Europa wel degelijk sprake van het geleidelijk ontstaan van een uniforme cultuur, die wij in de regel omschrijven als de christelijke wereld. Hoewel we kunnen stellen dat de afgelopen twee eeuwen hieraan flink is geknaagd, is dit bewustzijn van culturele identiteit de laatste tijd weer bijzonder actueel.

In de praktijk betekende dit voor een stad als Utrecht heel wat anders dan voor een plattelandsgemeenschap als Lexmond. In Utrecht zetelde de bisschop, die tot 1528 bovendien het wereldlijke gezag uitoefende over het Nedersticht (Utrecht) en het Oversticht (Overijssel), met zijn hof, en bestuurlijke instellingen en functio-narissen. Een belangrijke rol bij het bestuur, van zowel diocees of bisdom als van zijn wereldlijke territoria, speelden de vijf stads-kapittels (dat zijn priestergemeenschappen zonder kloostergeloften). Dat betekende alleen al 140 kanunniken (de leden van de kapittels) plus een groot aantal aan deze instellingen verbonden kapelaans en vicarissen. Roepen wij ons ook nog de stedelijke parochiekerken met zijn talloze geestelijken (pastoors, kapelaans, vicarissen) en het grote aantal stedelijke kloosters voor de geest, dan is het niet zo verwonderlijk dat historici hebben berekend dat 10 à 15 % van de inwoners van de stad Utrecht behoorden tot de geestelijke stand.

Heel anders was het gesteld met het dorp Lexmond. Lexmond was als parochie ouder dan Vianen, dat pas in 1433 officiële parochie-rechten kreeg (als kapel bestond het al eerder). Waarschijnlijk bestond de parochie van Lexmond al in de 13e eeuw. Rond midden 14e eeuw wordt zij genoemd als bezit van het Domkapittel (het kathedrale kapittel verbonden aan de Domkerk) te Utrecht1. Later blijkt zij bezit te zijn van het al even oude kapittel van Oudmunster. Het begrip: ‘bezit van’ gaat terug op de vroege middeleeuwen, toen de parochiekerken werden gesticht door de bisschop (of soms ook wel door leden van de adel) als een zgn. eigenkerk en later geschonken aan een der kapittels. Het kon ook zijn dat een parochiekerk in het leven werd geroepen als afsplitsing van een reeds bestaande, oudere parochie, waarover (in dit geval) het domkapittel de zeggenschap had (Hagestein?). Een andere moge-lijkheid is dat de parochie van Lexmond een restant is van de in de 13e eeuw door overstroming verloren gegane parochie van Autena. Daarvoor bestaat een vage aanwijzing. In 1392 bestond een St. Nicolaasaltaar, gesticht door die van Matena (waarschijnlijk een leesfout voor Autena).

In ieder geval bestond de kerk al in 1329, toen een zekere Albertus van Honthorst werd genoemd als perpetuus vicarius, d.w.z. dat hij de eigenlijke pastoor, die besognes elders had, tegen een vergoeding verving2. Vanaf dat moment duiken in de bronnen de namen op van de geestelijken, die hetzij als pastoor hetzij als vicaris of vice-pastoor verbonden zijn aan de kerk van Lexmond.

Benoeming en de taak van pastoors

Hier is enige toelichting vereist over de praktijk van de aanstelling van geestelijken in de late middeleeuwen. Een pastoor (ook wel paap of cureit genoemd) werd benoemd door de kerkpatroon, die vanouds dit benoemingsrecht had. Voor Lexmond was dit het kapittel van Oudmunster, maar elders waren het soms wereldlijke personen, zoals bv. de Brederodes in Vianen. Kerkrechtelijk behoorde de parochie Lexmond tot het district van de aartsdiaken van Oudmunster, kerkelijk rechter binnen zijn district. Aan deze was de bevoegdheid de benoemde kandidaat kerkelijk te bevestigen. Meestal leverde dit geen problemen op, tenzij de persoon kerkrechtelijk niet benoemd kon worden (vrouw, minderjarig, niet gedoopt e.d.). Het pastoraat werd beëindigd door overlijden, door terugtreding of door ruil.

De pastoor was belast met de cura animarum et custodia reliquiarum (zielzorg en de zorg voor de relieken). Tot zijn pastorale taken zijn te rekenen de toediening van de sacramenten (vooral de doop, eucharistie, biecht), het leiden van de kerkelijke diensten en het onderricht van zijn parochianen in de leer en de moraal. Hij was verplicht de bisschop in diens bestuur bij te staan door toezicht te houden op de parochie. Dit hield in dat hij de synodale besluiten afkondigde, de kerkelijke rechtbank attendeerde op onregel-matigheden (bv. in de huwelijkspraktijk), vonnissen uitvoerde en ketterij signaleerde en doorgaf aan de (bisschoppelijke) inquisitie. In geval van excommunicatie van een parochiaan zag hij erop toe dat de parochianen zich onthielden van elke omgang met de geëx-communiceerde. Zo waarschuwde de Lexmondse pastoor Adriaan Hendriksz. in 1540 de officiaal van de aartsdiaken (de kerkelijke rechter) in Utrecht, dat een van zijn parochianen, Cornelis Peterss., tweemaal een huwelijksbelofte had gedaan. Hij had betrokkenen verwezen naar de kerkelijke rechter in Utrecht3.

Een belangrijke taak van de pastoor was de prediking. Vóór de uitvinding van de boekdrukkunst was de preek praktisch het enige middel om het kerkvolk iets bij te brengen over geloofs- en zedenleer. Karel de Grote en verschillende concilies schreven het preken in de volkstaal voor.

Karel de Grote  

Over de frequentie van de preken zijn we slecht ingelicht. Gebruikelijk was dat onder de mis of ‘s middags een preek werd gehouden door de pastoor. Met de opkomst van de kruistochten komen zgn. kruistochtpreken in zwang, waarin de gelovigen tot deelname werden aangespoord. De wat uitvoeriger berichten uit de 15e en 16e eeuw suggereren dat er op zon- en feestdagen in de stedelijke parochiekerken minstens tijdens één mis werd gepreekt. Maar in de dorpen geschiedde dat lang niet altijd, met als verklaring het geringe aantal toehoorders. De preken waren lang en duurden vaak meer dan een half uur (na de Reformatie werden gereformeerde predikanten, die hun tijd overschreden, beboet). Gezien de gebrekkige opleiding van de parochiegeestelijkheid, mogen we de kwaliteit van de preken niet te hoog aanslaan, zoals ook door de talrijke klachten in de 16e eeuw wordt bevestigd.

Pastoors waren in de regel geen rijke mensen, zeker niet op het platteland. Er zijn voorbeelden bekend van armlastige pastoors, die er bij boerden, als notaris optraden, ja zelfs een schenkerij uit-baatten. De inkomsten van de pastoor bestonden, behalve uit de door de parochiestichter(s) toegewezen inkomsten uit land en tienden, uit offerandes van de gelovigen in geld of in natura en de jura stolae, betalingen voor de toediening der sacramenten.

Dit laatste geeft aanleiding om te wijzen op het begrip kerkelijke goederen (bona ecclesiastica). Kerkelijke goederen waren goederen, waarvan gebruik en opbrengst door de bisschop exclusief voor kerkelijke doeleinden waren aangewezen, en die op grond daarvan waren onttrokken aan het wereldlijke rechtsverkeer. Het betreft daarbij inkomsten uit land, huizen en rentes, en soms ook wel uit tienden. Zij konden verschillende bestemmingen hebben. De belang-rijkste waren:

  1. Pastoorsgoed (papelijke prove), bestemd en beheerd door de pastoor.
  2. Kerkegoed (kerkfabriek of fabrica ecclesiae), bestemd voor onderhoud van kerkgebouw en de eredienst, werden beheerd door het college van fabriekmeesters, benoemd door wereldlijke overheid uit de parochianen.
  3. Geestgoederen, bestemd voor de armenzorg onder parochi-anen, waaruit het college van H. Geestmeesters of armmeesters werd gekozen (later ook aalmoezeniers genoemd).

Een verschijnsel, dat zich in de late middeleeuwen steeds frequenter voordeed en dat de kerk veel schade heeft toegebracht, was de veelvuldige afwezigheid van pastoors. Dit was een uitvloeisel uit de tweedeling van het pastoraat in het eigenlijke geestelijke ambt (officium) enerzijds en de daaraan verbonden inkomsten (bene-ficium) anderzijds. Men kon de inkomsten uit een ambt, eenmaal daarin bevestigd, blijven innen ook als men het ambt zelf tegen een (geringere) vergoeding liet verrichten door een derde. In de praktijk leidde dit er toe, dat meerdere kerkelijke ambten in handen kwamen van één persoon, waarbij deze de eigenlijke uitoefening van het ambt delegeerde aan een ander, uiteraard tegen betaling van een lager bedrag dan hij uit het beneficie trok. Ook andere redenen, zoals studie aan een universiteit, konden tot afwezigheid leiden. De niet residerende, afwezige pastoor betaalde ofwel een bepaald be-drag aan zijn vervanger (vicecureit, vicarius, mercenarius, huurling) ofwel hij sloot met deze een contract, waarbij hij van hem een vast bedrag ontving. De vervanger moest dan zijn levensonderhoud zien te halen uit de meeropbrengst van de pastoorsplaats.

In Lexmond kwam deze praktijk ook voor. Voor het eerst horen we hiervan in 1386, wanneer vicepastoor Arnoud van Dorp de kerkelijke benoeming van Gerardus Teerpenninck tot pastoor van Lexmond driemaal publiekelijk afkondigt, nadat Johannes Bolle afstand heeft gedaan van het pastoraat. Er was toen dus een pastoor, Johannes Bolle, die evenwel niet zelf aanwezig was, maar een vicecureit had ingezet (en betaalde), Arnoud van Dorp. Bolle trok zich in 1386 terug ten gunste van een nieuwe pastoor Gerardus Teerpenninck, die waarschijnlijk evenmin heeft geresideerd. Uit deze oorkonde van 1386 blijkt dat het recht van voordracht berustte bij het kapittel van Oudmunster4.

Een eeuw later horen wij van Splinter Gijsbertsz., die afwezig is om een zaak bij de Romeinse curie (de hoogste kerkelijke rechtbank) aan te kaarten. Drie jaar later wordt hij genoemd curialis Splinterus, wat er op wijst dat hij mogelijk een functie had aan de Romeinse curie5. In dat geval was hij dus een van de eerder genoemde verzamelaars (stapelaars) van functies (en dan met name de inkomsten daaruit), waartegen de reformatoren zich zo heftig zouden keren. In 1491 wordt afwezigheid van Splinter Gijsbertsz. door de aartsdiaken toegestaan voor een jaarlijkse levering van een goede zalm of twee goudguldens (die worden in de jaren daarna afwisselend geleverd)6.

Behalve de pastoor en diens vervanger, de vicecureit, waren er nog andere priesters die een rol vervulden binnen het parochieleven. Dat waren de geestelijken, die waren aangesteld om bijzondere diensten te verrichten aan de zijaltaren, die vaak waren gesticht om bij-zondere, in die tijd populaire, devotie-uitingen mogelijk te maken.

In de late middeleeuwen kwamen talrijke vormen van persoonlijke of gemeenschappelijk beleden vroomheid op, buiten de officiële liturgie om. De versteende liturgie, grotendeels in het onbegrepen Latijn, deed het volk uitkijken naar eigen, meer aan hun persoonlijke belevingswereld beantwoordende devoties. Het waren vooral de tastbare relieken van de heiligen, die haast tastbaar dichtbij waren, en de op hun conto geschreven wonderdadige interventies, die het voorwerp van intense verering werden en tot bizarre rituelen leidden (springprocessie van Echternach, relieken als de moedermelk van Maria of de voorhuid van Christus). De lokale heilige, meestal de patroon van de parochiekerk, was daarbij natuurlijk favoriet. Maar ook devoties rond het H. Sacrament (de geconsacreerde hostie), dat na de 13e eeuw in processie werd rondgedragen, het H. Kruis (tot in de kleinste dorpen treft men in de 15e eeuw speciale H. Kruisaltaren of -vicarieën aan), Maria (Onze Lieve Vrouwe (OLV)-altaren, in de grote stadskerken vaak meerdere), het H. Bloed enz. waren bekende devoties.

Een veel voorkomende gebedsvorm werd na de 15e eeuw het rozen-kransgebed, een in vele varianten voorkomend geheel van op-gezegde (dan wel afgeraffelde) onzevaders en weesgegroeten, dat de veelbetekenende bijnaam van ‘lekenbrevier’ zou krijgen. Het werd graag gebeden in het ‘Lof’, een plechtigheid voor het kerkvolk met een reeks van verstaanbare liederen ter verering van het uitgestalde ‘Allerheiligste’ (het H. Sacrament) of, in de meimaand, van de Maagd Maria.

Ook de kerk van Lexmond telde naast het hoofdaltaar enkele zijaltaren: ik ben er vier tegengekomen in de bronnen (Vianen telde er 14). Al in 1392 is sprake van een St. Nicolaas-altaar, een veel voorkomend object van verering in plaatsen aan het water. Maar deze wordt later niet meer vermeld, mogelijk is zij later vernoemd naar een andere heilige. Een Jacobus-altaar wordt genoemd in 1469 en een St. Agatha-altaar in 1480. Pas in 1535 komt een OLV-altaar in beeld. Maar dat wil niet zeggen dat die niet al eerder bestond. In een opsomming van vicarieën in het diocees (i.v.m. de inkomsten bij benoemingen) uit 1559 wordt ook nog melding gemaakt van een vicarie van het H. Kruis en St. Anna, die was gevestigd op het OLV-altaar7.

Deze altaren waren stichtingen door particulieren (in steden ook door broederschappen of gilden) en bestemd om op gezette tijden me-moriediensten te lezen. Zij werden bediend door aparte priesters, vicarissen of kapelaans genoemd, die daarvoor een jaarlijkse vergoeding kregen uit een speciaal daarvoor geschapen fonds (vicariegoederen). Zo was het St. Jacobs-altaar te Lexmond ver-moedelijk gesticht door de Van Brakels, die in de 16e eeuw er het benoemingsrechts over uitoefende. Het benoemingsrecht van de St. Agatha-vicarie blijkt te berusten bij de bezitter van de hoeve van Lakervelt. In Lexmond waren dus naast de pastoor nog eens drie priesters werkzaam als vicaris aan een der drie altaren (verwarrend ook wel kapellen genoemd). Daarbij moet worden aangemerkt dat deze vicarissen vaak ook elders een vicariaat of zelfs pastoraat konden bekleden. Zij waren dus niet noodzakelijkerwijs in Lexmond gevestigd, maar konden periodiek van elders overkomen om aan hun vicarisplicht te voldoen. Zo was Johannes Judoci (Jan Joostenz.) van Ruemst, pastoor van Heycop, tevens vicaris te Lexmond en Vianen8. En Gerardus Knoep, benoemd in 1563 tot vicaris van het St. Jacobusaltaar, was tevens kanunnik van St. Jan te Utrecht en zal beslist niet in Lexmond hebben gewoond (vermoedelijk zal hij zijn vicarisschap hebben uitbesteed aan de pastoor)9.

Over de geestelijke beleving van de boerenbevolking, waaruit de parochie Lexmond voornamelijk zal hebben bestaan, zijn zo goed als geen getuigenissen bewaard gebleven. Zelf schreven ze niets op (in tegenstelling tot sommige boeren uit latere eeuwen), als ze al konden schrijven. Incidenteel horen we van een gewelddadig optreden tegen de pastoor, zoals in 1468, toen Gerardus Koevoet de pastoor een klap verkocht (trusit pastorem supra pectus suum), toen die moest dopen, waarvoor hij voor de kerkelijke rechter, de aartsdiaken van Oudmunster moest verschijnen. Hij kwam er op verzoek van de heer van Brederode van af met een boete van 6 Rijnse guldens, een enorm bedrag voor een boer10. Maar Gerard was waarschijnlijk dan ook geen boer, althans geen onvermogende. De tussenkomst van Brederode wijst op een mogelijke bloedverwantschap. In ieder geval was een van Koevoet’s zonen, Jan, later priester. Een ander, Andries, wordt schout en secretaris van Vianen. Er waren ook vriendelijkere parochianen, zoals Maria Lambertsdr., die in 1541 aan pastoor Adriaan Hendricxz. hoer coetse mytte gordijnen naliet11.

Ketters in Lexmond

Lexmond is, nadat de hervorming was doorgevoerd, massaal overgegaan tot de nieuwe, calvinistische leer. Dit in tegenstelling tot Vianen, waar altijd een substantiële minderheid de kerk van Rome trouw is gebleven. Hier kan niet worden ingegaan op de redenen waarom dat in Vianen zo anders verliep als in Lexmond. Dat het in Lexmond uitliep op een volledige overgang kan natuurlijk gemaks-halve worden verklaard uit de hervormingsgezindheid van de inwoners, maar dat is een al te voor de hand liggende verklaring, die moeilijk valt te bewijzen. Het is ook weinig waarschijnlijk dat de grotendeels ongeletterde boerenbevolking de theoloische sub-tiliteiten van de genadewerking of de transsubstantiatie hebben doorgrond. Zij waren voor enig inzicht in de geloofsleer afhankelijk van wat hen door de pastoor werd uitgelegd. Ook de houding van de heer kon bepalend zijn.

We weten maar van één persoon uit Lexmond, die als ketter is berecht geworden. Adriaen Willemsz. had zich rond 1567 laeten doopen naar Christus beveell op sijn gelove tot een verbondt tzijnen huijse door een passerend doopsgezind prediker. De beruchte drost Steven de Witt had uit naam van Philips II als heer van de geconfisqueerde heerlijkheid Vianen de doodstraf geëist door middel van het vuur met confiscatie van al zijn goederen. Maar de schepenbank week daarvan af door hem te veroordelen om gericht te werden metten sweerde ende sijn hooft mettet lichaem [te] begraven onder de justitie opten Weerdt en confiscatie van zijn goederen t.b.v. de koning. Zijn naam is vereeuwigd in de eerste systematische beschrijving van de Hervorming, de Historie der Reformatie van Gerard Brandt12.

Een ander geregistreerd stafproces tegen een Lexmonder, hoewel het hierbij waarschijnlijk niet om ketterij ging, is de moeite van het vermelden waard, omdat de verdachte de pastoor van Lexmond zelf was. Govert Hendricksz. van Naarden wordt genoemd als pastoor vanaf 1525. Uit de rekening van Jan van Vianen, stadhouder en drost van Vianen, valt af te leiden dat de pastoor in 1532 werd gevangengenomen en in eerste instantie overgebracht naar het huis van de secretaris van Vianen, de reeds genoemde Andries Koevoet. Na twee dagen werd hij overgebracht naar slot Batestein. In de cel was het geen pretje: een klerk klaagde dat hij twee dagen bij den pastoor int stinckende gat moste sitten scrijven. Om ontsnapping onmogelijk te maken liet de drost de smid nieuwe sloten maken voor de voetboeien en voor de extra zekerheid nog een bout mit scheren13.

Wat de beschuldiging precies inhield wordt helaas niet duidelijk, maar zij betrof o.a. heer Govert’s wijze van kerstenen van de kinderen, waarover de buren van Lexmond al in 1528 een klacht hadden ingediend bij Walraven van Brederode, hun landsheer. Omdat het hier ging om een lid van de geestelijke stand kon de rechtszaak alleen voor een kerkelijke rechtbank worden gevoerd. Dit was de rechtbank van de officiaal van de aartsdiaken van Oudmunster in Utrecht. Het vooronderzoek vond echter plaats in Vianen o.l.v. de Viaanse drost. De Lexmonders werden naar Vianen geroepen om gehoord te worden en hun getuigenissen werden vastgelegd. Helaas zijn deze niet bewaard gebleven.

En passant horen we nog wel een interessant detail. Indertijd was een zekere Willem Dolhouwer te Lexmond gevangen genomen en geboeid afgevoerd, maar hij slaagde er desalniettemin in het kerkhof op te lopen en de kerk binnen te vluchten. Kerk, toren en begraafplaats vormden samen de kerkelijke immuniteit (vrijthof, Friedhof, bijvank), waar het wereldlijk gezag geen jurisdictie bezat en een (beperkt) asielrecht gold (niet voor moordenaars, verkrachters, echtbrekers e.d.). Bij inbreuken door de wereldlijke macht werd terstond overgegaan tot cessatio divinorum, oftewel de kerk werd onder interdict geplaatst, totdat de overheid de rechtstoestand had hersteld. Dolhouwers was dus voorlopig veilig. Hoe dit is afgelopen is niet overgeleverd. Pastoor Govert werd er echter van beschuldigd dat hij bij Dolhouwer de boeien had losgemaakt.

Doorvoering van de hervorming in Lexmond

Wij mogen aannemen dat Lexmond vóór 1600 nog voor 100% katholiek was. Uiteindelijk is Lexmond bijna voor 100% calvinistisch geworden. In afwijking van de meeste andere dorpen in de omgeving gebeurde dit niet direct na de aftocht van de Spanjaarden in 1578/79, maar pas vijfen-twintig jaar later. Dat hing samen met het gegeven dat de toenmalige pastoor Jacobus Engberti weigerde de nieuwe leer te omarmen en evenmin bereid was om zijn parochie te verlaten. Tegelijkertijd werd door de heren/vrouwen van Vianen weinig druk uitgeoefend op pastoor Jacobus, zodat hij 40 jaar lang ongestoord als pastoor zijn gang kon gaan. Bij zijn parochianen riep zijn optreden blijkbaar geen tegenstand op, integendeel, zij zullen hem actief hebben gesteund, anders zou hij zich nooit hebben kunnen handhaven. Ook was hij voor zijn inkomen mede afhankelijk van hun goede gaven.

Joannes Calvinus

De verklaring hiervoor moet worden gezocht in het gegeven dat Jacobus een zoon van het dorp was. Toen hij in 1560 de wijdingen van subdiaken en diaken (voorafgaande aan de eigenlijke priesterwijding) ontving werd hij genoemd als afkomstig van Lexmond14. Dat hij de beschikking had over voldoende financiële middelen (titulus patrimonii) wijst erop dat hij van een redelijk gegoede familie was. Mogelijk was hij een zoon van Engbert Henricxz. van Lexmont, die in 1567 na de aftocht van Hendrik van Brederode en zijn opstandige troepen getuigenis aflegt over de roof door de rebellen van drie klokken, twee kroonluchters, alsmede zes kandelaars15. Jacobus kreeg bovendien dispensatie wegens een te lage leeftijd. Vier jaar later –hij was ondertussen priester gewijd– blijkt hij pastoor van Almkerk (Altena) te zijn. Hij ruilde deze pastoorsplaats voor die van Lexmond16. Hij prefereerde kennelijk een ambt onder de zijnen.

Ook nadat het politieke tij was gekeerd en de publieke uitoefening van de katholieke eredienst in het land van Vianen was verboden, bleef heer Jacobus in functie als pastoor van zijn geboortedorp Lexmond. De classis Gorinchem, waaronder het land van Vianen viel, deed vele vergeefse pogingen om hem voor de classis te dagen ten einde hem een kerkelijk examen te laten afnemen (om zo zijn rechtzinnigheid in de leer te controleren). In 1586 excuseert hij zich schriftelijk bij Gerrit van Zweten, predikant te Vianen (die zijn eigen problemen had met de classis), dat hij, hoewel hij van meijninge was omme met u te reijsen ende t’anhoiren die propositien aldaer, niet ter classikale vergadering zal verschijnen wegens die sieckte vande gichte, dair mede ick haest een maent seer mede gequelt worde aen voeten en handen seer commerlyck mit groter pijnen up eenen stock luenende als ick een voet weechs wil gaen17. In 1589 diende de synode van Zuid-Holland een klacht in bij de Staten van Holland tegen de predikant van Lexmond die noch den pausdom toegedaen soude syn en nog heimelijk ondert decxel van het evangelium pauselijcke ceremonien ende diensten gebruyckt. De schoolmeester was door heer Jacobus geweerd, omdat hij de kinderen de psalmen leerde zingen18.

Dat blijft zo doorgaan, zelfs een beroep op Brederode als heer van Vianen had geen enkele effect. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat de heer van Vianen op voorspraak van de katholiek gebleven Brederodes van Bolsweerd niet al te veel druk heeft uitgeoefend. De classis overwoog zelfs de raadspensionaris Johan van Oldenbarneveld in te schakelen om de heer van Brederode te bewerken.

We hebben ook nog een getuigenis van rooms-katholieke zijde. De directe medewerker van de apostolische vicaris Sasbout Vosmeer, Nicolaas Cousebant of Vigerius, bezocht tweemaal deze contreien. In 1596 verhaalt hij in een brief hoe hij in Lexmond bij Brederode (t.w. van Bolsweerd) de pastoor trof als een zoon van de kerk van Rome. Hij preekt en verzet zich tegen de calvinisten. Hij is wel concubinarius, d.w.z. hij woont samen met een vrouw. Maar dat was in die tijd niet zo ongewoon. Bij zijn tweede bezoek, in 1599, komt de pastoor niet meer ter sprake. Vigerius deelt mede dat hij met succes heeft gepreekt voor de Vianezen en de Lexmonders. Misschien was heer Jacobus toen ernstig ziek of niet meer in staat de dienst waar te nemen19.

Hoe dan ook, we horen voor het laatst in de synode klachten over Lexmond in 1600. In 1605 wordt dan eindelijk een beroeping uitgebracht op Philips Peterss. van Hoorn, voorheen te Delft. Maar zijn opvolger, Julius Eysonius, wil, net benoemd, in 1610 alweer weg, niet alleen vanwege zijn schamel salaris, maar ook omdat hij moeilijkheden ondervond van seeckere personen wesende buyten de gemeente20. Maar daarmee begint de geschiedenis van de hervormde gemeente te Lexmond. Dat is weer een apart verhaal.

Ds. Julius Aysonius Husinga

Noten

  1. Rechtsboek van de Dom van Hugo Wstinc, uitg. door S. Muller, 265.
  2. Brom, Bullarium Trajectense, 808
  3. Hadrianus Henrici humilis vicecuratus in Lexmondt aan de officiaal, d.d. 6 april 1540. Het Utrechts Archief (HUA), Kapittel Oudmunster, 1889-1.
  4. HUA, Domkapittel, 971.
  5. Rekeningen socius proost van Oudmunster 1484, HUA, Oudmunster, 1738-1. Idem 1487/88.
  6. Idem, 1491 t/m 1498.
  7. Nicolaas: gesticht door ‘die van Matena’, Ons Voorgeslacht, 43 (1988) 273; St. Jacob: Rekeningen 1469, Oudmunster, 1738-1; ST. Agatha: Muller, Bronnen geschiedenis kerkelijke rechtspraak, I, 314-318, en rekeningen 1503, Oudmunster, 1738-1; OLV: HUA, Oudmunster, 1889-1, fol. 16v-17r; H. Kruis en St. Anna: Leges institutionum ecclesiarum in Magno Decanatu, HUA, Archief OBC, 86.
  8. Johannes Rumpst, pastoor te Heicop, betaalt voor benoeming tot vicaris van St. Agatha in 1557, HUA, Oudmunster, 1869.
  9. HUA, Oudmunster, 34-1, fol. 29r.
  10. Rekeningen socius 1468, HUA, Oudmunster, 1738-1, fol. 43v.
  11. Nationaal Archief, Recht. Archieven Vianen, 30 (5 april 1541).
  12. Codex diplomaticus Neerlandicus, tweede serie, II (Utrecht, 1853) 167-168; G. Brandt, Histori der Reformatie, I, 500.
  13. HUA, Oudmunster, 1897.
  14. HUA, Archief bisschoppen van Utrecht, 550x, fol. 97r.
  15. J. Salverda de Grave, ‘Twee inventarissen’, Bijdr. en Mededelingen Hist. Genootschap, 39 (1918) 106-107.
  16. HUA, Oudmunster, 1740.
  17. Originele brief van Jacob Engbertss. Aan Gerard van Zweten, Streekarchief Heusden, Arch. Classis Gorinchem, 12. Jacobus moet dan ongeveer 45 jaar zijn geweest.
  18. Reitsma en St .D. van Veen, Acta der provinciale synoden, II, 337, 374, 398, 453.
  19. Brieven van Vigerius aan Sasbout Vosmeer, d.d. 16 aug. 1595 en 5 nov. 1599, afgedrukt in Bijdragen Bisdom Haarlem, 50 (1933) 53-54 en 66.
  20. Acta classis Gorinchem, Streekarchief Heusden, Arch. Classis, 13.

 

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *