
KRONIEK
1999-3
Door Joh de With
Inleiding
Dit artikel begint met de ontginning van de streek, waarna dit meer wordt toegespitst op Heicop, waarbij de eerste aanzet tot de opbouw van het dorp wordt gegeven. Mensen die denken dat Hei- en Boeicop een oud dorp is, moeten helaas teleur worden gesteld. De leeftijd dan in eeuwen ruimschoot op de vingers van twee handen worden afgeteld.
De situatie voor de ontginningen
Aangenomen mag worden dat de streek, en dan bedoel ik het noordelijk deel van de Vijfheerenlanden, met uitzondering van een enkele hogere plaats, zo omstreeks het jaar duizend niet bewoonbaar was. Hierbij gaan we even voorbij aan de zogenaamde Klokbekermensen, die ongeveer ten tijde van Vader Abraham woonden op de hogere oeverwallen van een prehistorische rivier, die zijn loop mede had over de polders Over- en Neder Boeicop. Van hen zijn een paar sporen van hun verblijf in de bodem aangetroffen.

Van de Batavieren of Romeinen zijn hier geen aanwijzingen van hun verblijf gevonden, zodat moet worden aangenomen dat het uitgestrekte veengebied waaruit de bodem toen bestond, niet bewoonbaar was. Hooguit een enkele jager of visser zal zich in die wildernissen hebben gewaagd.
Het veen werd doorsneden door twee soorten watertjes: kreken die in verbinding stonden met de omringende rivieren en water aanvoerden en veenwateren die het door het veen sijpelende water weer afvoerden naar een lager punt van die rivieren. Van deze kreken
vinden we soms sporen terug in de bodem, te weten soms wat zand en de klei die ze met het water aanvoerden. De veenwateren hadden geen sediment om achter te laten, gefilterd als ze waren door het veen. Het westelijk deel van de Boeicopse Voorwetering is onder andere als een restant van een veenwater bij de ontginning gehandhaafd als waterafvoer. Na het vertrek uit ons land van de Romeinen, ruw weg rond het jaar 400, verslechterde het klimaat in
snel tempo, waardoor meer water de rivieren afkwam en ook het waterpeil in de venen hoger werd. Men wil beweren dat genoemd vertrek van de Romeinen mede is veroorzaakt door dit water.
Hoe het ook geweest moge zijn, rond het jaar 1000 was er in het klimaat weer verbetering opgetreden en verschenen de eerste permanente bewoners langs de boorden van de ons omringende rivieren, waar ze op de wat hogere oeverwallen kans zagen hun voeten droog te houden. Uit omstreeks diezelfde tijd dateert de stichting van verschillende steden. Mensen gingen op een kluitje wonen en er ontstond meer vraag naar voedsel.1
Kortom, er ontstond een behoefte aan landbouwgronden. De bewoners langs de rivieren verwezenlijkten dit door de achterliggende wildernissen van lieverlede in cultuur te brengen. Ze maakten een polder, waarbij de achterkaden de bochten van de rivier volgden. Deze polders kunnen
we nog terugvinden in o.a. Hagestein, Lexmond en Kedichem.
De ontginningen
Zo resteerde na verloop van tijd een nagenoeg rechthoekig stuk wildernis midden in de latere Vijfheerenlanden, omvattende de huidige polders Autena, Bolgarijen, Boeicop, Heicop, Middelkoop en Nieuwland. We zijn dan aangekomen in de tijd van de grote Utrechtse
en Zuid Hollandse veenontginningen, waarbij een vast patroon in de werkwijze valt op te merken. Er werd niet lukraak ergens een spade in de grond gestoken, maar gewerkt volgens een vast, van tevoren opgesteld plan, geënt op de ervaringen die men elders eerder al had opgedaan. Met andere woorden, men begon met nog systematischer ontginningen.
Een al oudere weg tussen de gouwen (soort provincies) Teisterband en Lek en IJssel, de huidige weg tussen Leerdam en Everdingen,2
werd gebruikt als basis waarop de polderdiepten werden uitgezet. Mogelijk komt de vraag op wie die wildernissen eigenlijk in bezit hadden. Oorspronkelijk waren ze van de Duitse koning Otto, die ze in 944 had overgedragen aan de gezamenlijke kapittels Ten Dom en Oud Munster te Utrecht. In 1108 was er over deze gronden een geschil ontstaan tussen die kapittels enerzijds en de heren Van
Roden en Cuyck anderzijds, in welk geschil de bisschop moest bemiddelen.3
De ontgonnen gronden verdeelde hij, maar de niet ontgonnen gebieden hield hij zelf. Tot die gronden behoorde ook het nog niet ontgonnen blok in de latere Vijfheerenlanden, waarin het
latere Hei- en Boeicop lag. Dit blok kwam daarna aan de beurt om onderhanden te worden genomen.
Maar ontginnen deed de bisschop natuurlijk niet zelf. Hij zocht daartoe mensen die het aandurfden de leiding van dit grote werk op zich te nemen. Er werden op de eerder genoemde weg tussen Everdingen en Leerdam polderdiepten afgemeten en stukken land ter ontginning uitgegeven. Dat recht van ontginnen kreeg men echter niet voor niets. Er moest een gering bedrag, voor hier 2 deniers of muntjes, per hoeve jaarlijks worden betaald aan de oorspronkelijke eigenaar. Dit was geen erfpachtcanon, maar meer bedoeld als onderstreping van de machtsverhoudingen. Deze betaling werd recognitie-thijns genoemd en de overeenkomsten werden “Cope” genoemd. Er zal ongetwijfeld een akte van zijn opgemaakt. Echter voor hier zijn die niet bewaard gebleven. Het is de verdienste van R. de Jong, die in zijn proefschrift de datum van die overeenkomst voor Hei- en Boeicop door vergelijking van de te betalen thijns met andere ontginningen heeft weten vast te stellen op 11304
De concessiehouders op hun beurt zochten mensen die het werk wilden doen. Als beloning werd hen een perceel vrij land in het vooruitzicht gesteld ter grootte van een hoeve, dat is hier 16 morgen of circa 141/2 hectare.
De polders Boeicop hebben de veel voorkomende dieptemaat van 1250 meter.5
De polders Heicop zijn wat dieper, circa 1450 meter, zodat, om toch hoeven van 16 morgen te krijgen, de percelen op Heicop smaller zijn dan die op Boeicop. Mogelijk is dit diepteverschil te verklaren door de aanwezigheid van de eerder genoemde veenwatertjes, die als waterafvoer gehandhaafd bleven.
De percelen werden uitgezet vanuit een ontginningsbasis. Dit was hier de Overboeicopse en Hei- en Boeicopseweg. Ten noorden van die ontginningsbasis werd een wetering gegraven en op de noordelijk daarvan gelegen koppen van de percelen verschenen de eerste onderkomens van de ontginners. Vergelijk maar. In de Zijderveldselaan staat de oude bebouwing aan de noordzijde van de ontginningsbassis, evenals in Overboeicop en Overheicop en in het
Hoogeind. Hiervan wijkt Nederheicop af. Hier staat de bebouwing ook aan de zuidzijde van de ontginningsbasis.

Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat langs de Hei- en Boeicopseweg een dorp was gepland. Hier dus geen bebouwing langs de Huibert als voortzetting van Overheicop.
Dit is globaal de gang van zaken voor wat betreft het gebied in wat groter verband. In het volgende zullen we ons bezig houden met uitsluitend Hei- en Boeicop.
Zoals al is gesteld, werden de ontginningsovereenkomsten voor Hei- en
Boeicop in 1130 vastgesteld ten tijde dat Andries of Andreas van Cuyck te Utrecht bisschop was.6
Andries was verwant aan de eerder genoemde heren van Cuyck, een familie die langs de Diefdijk en in de Betuwe al veel land had verworven. Zo waren door hen in datzelfde
jaar 1130 ook gronden beschikbaar gesteld voor de stichting van de abdij Mariënwaard bij Beesd.7
De familie Van Roden had hun land meer ten zuiden langs de Linge. Het is dus de Utrechtse bisschop geweest die de eerste ontginners heeft gecontracteerd. Eén der pioniers zal Boey of Boeyen genaamd zin geweest en de andere Hey of Heyen. De betreffende stukken veen zullen dan al gauw de naam Boeienkoop en Heienkoop hebben gekregen, waarmee de naam van de polders en dus ook van het dorp verklaard is. In een akte uit 1436 wordt nog over Heyencoep
gesproken. De eerste hoeven zijn uitgegeven in het meest oostelijke deel van de polder, dus aan de Schoonrewoerdse kant. Daarna werd hoeve naast hoeve naar het westen toe uitgegeven. Door het graven van scheisloten werden de percelen afgebakend. Het tempo van
deze ontginning kan ongeveer worden afgemeten aan het feit dat de eerder genoemde familie Van Cuyck in 1134 in grote problemen kwam en zelfs de bisschop een tijd lang afgezet is geweest.8
Zeer waarschijnlijk was de ontginning toen gevorderd tot de huidige grens tussen Schoonrewoerd en Hei- en Boeicop, althans voor wat de polder Boeicop betreft. Toen de ontginning werd voortgezet, was het niet meer de familie Van Cuyck, die leenheer werd, maar de graaf van Holland, die later deze gronden in leen uitgaf aan de Van Boesichems, die zich later Van Vianen noemden. Voor de grens tussen Over- en Nederheicop ligt de zaak wat ingewikkelder. Hier is door een niet bekende oorzaak wat heen en weer geschoven met die grens, waardoor een stuk polder is ontstaan, dat de naam Zevenhoeven heeft meegekregen, dat overigens momenteel maar zes hoeven groot is. Toen de ontginners in het westen tot aan de Zederik waren gevorderd en het hele blok dus was ontgonnen, lagen er op Nederboeicop 28 hoeven en op Nederheicop 35, samen 63 hoeven van circa 16 morgen groot.
Let wel, met een hoeve wordt niet een boerderij bedoeld, maar een oppervlakte grond van 16 morgen. Dit aantal hoeven was mede bepalend voor de betaling van lasten, bijvoorbeeld voor het onderhoud van de Zederik en de Diefdijk.
Door het graven van scheisloten en door een sloot in het midden van het toegewezen stuk land, kon het water uit het veen zakken en afvloeien naar de weteringen en via deze in de Zederik worden geloosd. Hierdoor werd de bodem vaster en kon in cultuur worden gebracht.
Dat het plan tot het stichten van een dorp dateerde van voor de ontginning, kan worden afgeleid uit de hier toegepaste bebouwing aan de zuidzijde van de ontginningsbasis en uit het reserveren van een geheel weer land vanaf de basis tot aan de Achterkade, genaamd Kerkeweer, waarop later de kerk een plaats kon vinden. Wanneer men tot de bouw van een kerk, in de vorm van een kapel, is overgegaan, is niet bekend, evenmin hoe groot die kapel is geweest, noch van welke materialen zij was gebouwd.
Een kapel is geen zelfstandige kerk met een pastoor, maar onderhorig aan een moederkerk, hier de kerk van Hagestein. Dit dorp is vanwege zijn hogere ligging, ook veel ouder.9
Hetzelfde geldt trouwens ook voor Vianen. Daarvan is bekend dat de kerk in 1345 tot parochiekerk is verheven.10
Mogelijk gold dat ook voor Heicop. Zeker is dat de kerk in 1388 zelfstandig was en in de kerk de sacramenten konden worden toegediend.11
Toen kon de kerk dus ook worden gebruikt voor doop, trouw en andere ceremoniën.
Over het aantal inwoners moeten we ons geen al te grote voorstelling maken. Hooguit waren het er een paar honderd. Dat er wel groei is geweest kan worden afgeleid uit het bevorderen van het gehucht tot een zelfstandig dorp met een eigen bestuur. In 1289 verleende de heer van Vianen, dat was Hubrecht van Vianen, die hier namens de graaf van Holland het gezag uitoefende, aan het dorp een eigen dorpsbestuur met een schout en schepenen. Dit college werd ook belast met het opstellen en registreren van verkoopakten, huwelijkse voorwaarden en testamenten.
Menig grotere plaats kan jaloers zijn op dit kleine dorp, daar de akte of het charter waarin een en ander aan het dorp werd vergund, in prima staat, compleet met zegel, in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag wordt bewaard.12

Ook kunnen we in dit charter lezen hoe de diverse overtredingen van de dorpsgenoten werden bestraft. Nog een bijzonderheid is dat het stuk niet meer in het Latijn, maar in het zogenaamde Middelneder-lands is opgesteld, iets waar men kort tevoren mee was begonnen, maar waarmee men nog niet zoveel ervaring had. Ons komt de for-mulering een beetje knullig over.
Naar we mogen aannemen hebben de Heicoppers daarna een tijd-lang in rust kunnen voortleven en hun land bewerken. Naast vee-teelt, kwam hier ook akkerbouw voor. Dat weten we omdat hier vroeger over de granen tiendbelasting werd geheven. Dit tiendrecht is uiteindelijk gekocht door onze ambachtsheer in 1765. Het was toen eigendom van het Apostelgasthuis te Utrecht. Mogelijk dat in de aanvang van die verplichting deze gelden toekwamen aan een kapittel of de Utrechte kerk. In ieder geval een kerkelijke instelling.13
In het jaar 1388 wordt de rust op wrede wijze verstoord als uitwas van de Arkelse oorlog, die in deze streken heeft gewoed.14 Ook Heicop heeft van deze strijd zijn deel gekregen.
De heer van Arkel, wonende in een kasteel te Gorkum, voerde de scepter over zijn gebied. Zijn invloed grensde aan Heicop, omdat de polder Middelkoop tot zijn gebied behoorde. Ook Hagestein was van de heer van Arkel, in welke plaats hij zelfs twee sterke kastelen had laten bouwen, genaamd Everstein en Hagestein. Het dorp zelf werd toen Gasperden genoemd. Genoemde heer van Arkel kreeg ruzie met zijn confrater van Vianen, de stad Utrecht, de bisschop van Utrecht en de Hollandse graaf. De laatste was notabene zijn eigen leenheer.
Een der gebeurtenissen die uiteindelijk tot deze oorlog aanleiding hebben gegeven, is bekend gebleven. Zegt een spreekwoord niet “Kleine gebeurtenissen, grote gevolgen”? Als dit ergens waar is, dan zeker hier.
Enige rijke kooplieden uit Gorkum waren te Utrecht op de markt geweest en belandden op hun terugweg te Vianen in een herberg, waar ze samen met een Meerkerker genoeglijk een maaltijd gebruikten. Tijdens het gevoerde gesprek gaven de Gorkummers te kennen dat ze nog een meiboom zochten, dat is een spar waarvan de onderste takken werden verwijderd en waaronder dan het mei-feest werd gevierd. Dit gesprek zal dus wel in april hebben plaats-gevonden. Vlot zegde de Meerkerker zijn medewerking toe. Uit zijn bos in Meerkerk mochten ze gerust een of twee bomen omhakken. Te Meerkerk vervoegden de Gorkummers zich bij de vrouw van de gulle gever, die echter een andere mening had. Misschien heeft ze wel gedacht dat het kroegpraat was en weigerde haar medewerking. De Gorkummers op hun beurt meenden dat eens gegeven, altijd gegeven is, zochten een bijl en wilden gaan rooien. Hierop wist de Meerkerkse schone niet beter te doen dan hard te gaan gillen, waardoor haar buren werden gealarmeerd. Die snelden haar te hulp en maakten korte metten met de Blieken, zoals de scheldnaam van de Gorkummers is.
Toen even later de balans kon worden opgemaakt, bleken er twee Gorkummers het loodje te hebben gelegd en twee andere waren zwaar gewond. Men heeft ze met een schipper meegegeven naar Gorkum.15
Toen de baas aldaar, de heer Van Arkel, van het gebeurde kennis nam, werd hij boos en eiste per brief van Vianen, waaraan Meer-kerk toen behoorde, dat de schuldigen zouden worden gestraft.
Kennelijk viel dat in Vianen niet in goede aarde, want er gebeurde niets. Maar zoals dat in die dagen ging, nam Van Arkel daar geen genoegen mee, stuurde boodschappers naar alle onder Vianen be-horende plaatsen, Meerkerk uitgezonderd, en kondigde aan dat hij kwam plunderen. Ook Heicop zou de eer te beurt vallen. Dat troffen de Heicoppers slecht, want net over hun gemeentegrens met Middelkoop, ongeveer waar aan de Lexmondse kant van het kanaal nu Eef van Dijk woont, maar dan aan de Heicopse zijde van de vroegere Zederik, stond ook een kasteel dat aan de Van Arkels behoorde.

Jan van Rijnestein, een neef van de Gorkumse gezegger, had dat huis op de grens van het Arkelse gebied doen bouwen.16 Jan was een bastaardzoon van Johan van Arkel die te Utrecht bisschop was geweest. Deze Jan was een boef, of zo men dat in die tijden noem-de een roofridder, wie het ongenoegen tussen zijn oom en de heer van Vianen, best van pas kwam. Hij heeft zich dan ook goed uitgeleefd, ook in Heicop. Huizen werden afgebrand, goederen geroofd en de Heicopse kerk heeft hij in vlammen laten opgaan. Er waren ook nog een paar slachtoffers bij gevallen. Over dit gebeurde, dat plaats vond in 1388, zijn we redelijk goed geïnformeerd, daar de heer van Vianen zijn beklag ging doen bij zijn leenheer, de graaf Holland.
Een fragment uit deze klaagzang;
Des die jonckhere van Arckel op tie tijt niet verre vandaer en hielt mit enen grote hoep lude om dese voerscreven lude te beschudden die den brant dede. En vele van dese lieden die den brant dede, zijn ghereden uut lande en uut slote tsheeren ende stoinchere van Arckel ende weder daerin. Item so is gecomen heer Jan van Reyne-steyn ende anders sijnre hulpere eens deels, mit een deel onder-saten tsheren ende tsoinckheren van Arckel ende hebben mi if ghebernt twe dorp, daer dat een of gheheten is Langbolgri ende tander Heycoep ende bernden mede die kercke van Heycoep daer dat Heylich Sacrament in bernede.17
De jonkheer van Arkel was dus niet ver van de plaats des onheils (Heicop) waar hij zich ophield met veel mensen om de rovers te beschermen die uit het land en het kasteel van Arkel waren ge-komen en daar ook weer in waren teruggekeerd. Zo ook was Jan van Reynesteyn of anders wel zijn helpers, met een aantal onder-horigen van Arkel, gekomen en hadden twee van zijn dorpen plat gebrand. Het ene was Langbolgarijen en het andere Heicop. Ze had-den ook de kerk van Heicop verbrand, waar het Heilig Sacrament een prooi der vlammen werd.
Over dit gebeurde maakte ruim twee eeuwen laten de Gorkummer Van Paffenrode een gedicht, dat het gebeurde aardig omschrijft.
Roof en buit voor de soldaten,
zijn onze huizen en de straten.
Worden van de ploeg gewend,
huis noch schuur staat overend.
Ja, in plaats draagt koren aren,
waar weleer de huizen waren.
Jan van Rijnestein, (zijn versterkt huis heette ook Rijnestein) had goed zijn best gedaan en veel rovers om zich heen verzameld. Later bij de overgave bleken er maar liefst 300 Gelderse en Brabantse ridders in zijn huis te verblijven.18 Zoals gezegd, Vianen had de hulp ingeroepen van de graaf van Holland, de bisschop en de stad Utrecht. Uiteindelijk moest Arkel toen het onderspit delven.
De kastelen Rijnestein, Hagestein en Everstein werden veroverd en met de grond gelijk gemaakt.

De Utrechtse bisschop Frederik van Blankenheim, die bij de ver-overing van Rijnesteyn aanwezig was, moet aldaar hebben opge-merkt, “Zelden zag ik zoveel treflijke muizen in een val gevangen.” Hij doelde daarmee op de driehonderd ridders die gevangen werden genomen. En dat was een meevaller, want die brachten losgeld op.
Toen konden de Heicoppers hun wonden gaan likken, hun huizen weer opbouwen en hun vernielde kerk herstellen. Men zal daar flink aan hebben gewerkt. Dat handjevol Heicoppers heeft in vrij korte tijd kans gezien hun dorp weer op te bouwen. In 1408 kwam een priester uit Utrecht naar hier om de door brand ontwijde kerk weer in te zegenen.19
Als een vorm van vergoeding van geleden schade, mocht de heer van Vianen het kasteelterrein van Rijnestein hebben, zodat de Brederodes daar later een buitenhuis konden bouwen. Ook de Ze-derikkaden kwamen in zijn bezit en zijn later eigendom geworden van onze schutterij. Daar komt ook de naam “Schutterseiland” van-daan. Maar dat is een ander verhaal.
Typisch is dat het dorp vroeger altijd Heicop is genoemd, ondanks het feit dat de kerk op Boeicop staat.
Niet de gehele oppervlakte van de polders was aan de ontginners toegewezen. Er waren ook stukken land in handen gekomen van adellijke families, zoals de Van Vianens. Niet duidelijk is hoe vele percelen land en soms hele boerderijen leenroerig zijn geworden aan de landsheer in Vianen, die zijn belangen regelde via het Viaanse leenhof. Hoe dit leenrecht in elkaar stak is een ander verhaal. Hier zij slechts verwezen naar de boerderij Hei- en Boei-copseweg 80-82, die eeuwen lang in bezit is geweest van de familie van Rijzenburg van Vianen, dit omdat een telg uit het geslacht Van Vianen met een Rijzenburg was getrouwd. Van deze familie is de wapensteen afkomstig die in de gevel van genoemde boerderij kan worden aangetroffen. Had een der vorige eigenaars, Hendrik de With, het idee dat zijn boerderij van de Brederodes was geweest, zijn verwachtingen zijn overtroffen doordat de oudst gevonden ver-melding van deze boerderij met zijn 14 morgen land, dateert van 19 april 1394, als de boerderij eigendom blijkt te zijn van Gijsbert van Vianen.20 Ook deze boerderij was leenroerig aan den huize Vianen.
Een leen was wel bezit, maar van elke eigendomsoverdracht moest een nieuwe leenakte worden opgemaakt en een klein bedrag aan geld of goederen worden betaald. Feitelijk kwam het hierop neer dat leengoed mocht worden verkocht etc., mits aan bovenstaande ver-plichting was voldaan. Het eigendomsrecht lag tussen onze begrip-pen bloot eigendom en erfpacht in. Het kleinste gedeelte van al het land in Hei- en Boeicop was leenroerig, het grootste deel was volledig eigendom, of zoals men dat noemde “Allodiaal land”. Als uitvloeisel van het afschaffen van diverse feodale rechten in 1795 is ook in 1798 aan deze leenverhoudingen een einde gekomen. Het behoort dus al meer dan twee eeuwen tot het verleden.
Samenvatting
We hebben gezien dat de uitgifte van de ontginning plaats vond in 1130 en het dorp zijn zelfstandigheid verkreeg in 1289. Zelfstandig is het gebleven tot de recente gemeentelijke herindeling, zij het dat Heicop van 1811 tot 1818 is samengevoegd geweest met. Schoon-rewoerd, maar daarna zijn zelfstandigheid heeft teruggekregen. De zelfstandigheid heeft dus bijna 700 jaar stand gehouden, een tijd waarin voortdurend aan de opbouw van de leefbaarheid is gewerkt.
Door verschillende oorzaken worden de laatste jaren die moeizaam opgebouwde voorzieningen weer afgebroken. Laten we hopen dat het dorp ook deze moeilijkheden in de toekomst zal weten te over-winnen.
Noten
- Welvaart in wording, Dr. W. Jappe Alberts, blz. 69.
- Inter Leccam et Ligniam. R. de Jong, blz. 43.
- Blz. 47.
- Blz. 57.
- De Cope. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis in de openlegging der Hollandse-Utrechtse laagvlakten. H. van der Linden, blz. 35.
- Regeerde als bisschop te Utrecht van 1128 tot 1138. De Heeren van Kuyc. Dr. J. A. Coldewey, blz.24.
- Goederenverwerving en beheer van de abdij Mariënwaard. B. J. van Bavel. (Zie bij goederenverwerving)
- Idem, blz. 125.
- Hagestein, een ontginning en mislukte stedestichting. R. van Acquoy, blz. 16.
- Het Kromme Rijn gebied in de middeleeuwen. Dr. C. Dekker, blz. 326.
- Leven der Doorluchtige Heeren van Arkel. A. Kemp, blz.124
- Algemeen Rijksarchief Den Haag. Charters grafelijkheid, corpus 12 97.
- Oud archief Hei en Boeicop, no. 747. Deze koorntiend was van Mr. Jacob Uutenenge, in leven deken van het St. Pietersgasthuis te Utrecht. Mr. Jacob had altijd een deel van de tiendopbrengst afgestaan ten behoeve van diverse dorpszaken. Nu, dat is in 1606, weigert men die betalingen te handhaven, waarover bij de Kamer van Justitie te Vianen wordt geprocedeerd. Kennelijk was men na de reformatie niet meer genegen die betalingen te doen.
- Zie 11, blz. 124.
- Idem, blz. 124 en 125.
- Idem, blz. 141.
- Codex, Diplomaticus Neerlandicus, deel 2.(Hist. Genootschap Utrecht) Blz. 192 en volgende.
- Zie 11, blz 141.
- Rekeningen van het bisdom Utrecht 1378-1573. Dr. K. Heeringa, (2e deel) blz. 61.
- Tijdschrift Ons Voorgeslacht, jaargangen 1985 en 1986.