Jur in Lakerveld

KRONIEK
2002-4

P. Horden Jz. †
Inleiding

Piet Horden Jz heeft enkele verhalen en artikelen geschreven die, zover bekend, nooit zijn uitgegeven. Niet alles wat hij schreef is daarvoor ook geschikt. Door bemiddeling van de heer P. van Iperen en met toestemming van de familie Horden hebben wij onderstaand verhaal ter publicatie in handen gekregen, waarvoor onze dank.
In het verhaal komt enkele malen het woord ‘reysen’ voor, wat ‘maal’ betekent.

Jur uit Lakerveld

Toen het ambacht nog in hoog aanzien stond en de beoefenaren ervan zich dienovereenkomstig noemden: Mr. Bakker, Mr. Kleer-maker, Mr. Timmerman, Mr. Metselaar, Mr. Smid, Mr. Rocklijff-maecker, Mr. Raaymaecker, Mr. Chirurgijn, Mr. Baerdemaecker, enz., leefde er in het land van Vianen tussen Lexmond en Meerkerk een ridder op de naald en draad, genaamd Jurrephaas Woutersz van der Wiel. [Hij was dus kleermaker]

Jur is een beroemd persoon geweest in de Lakerveldse dreven. Het was zijn taak de boeren te voorzien van nieuwe zwarte lakense pakken, pilose klepbroeken en wat er nog meer om zo’n boerenlijf gehangen kon worden, maar daaruit putte hij zijn roem niet, want zijn collega’s, op Lexmond Barent van Boxel en op Meerkerk Cornelis Cox, verstonden hun vak net zo goed als hij. Hij had naam gemaakt, omdat hij leven en vertier bracht tussen Basterdkaai en Ravenshoek, gelijk twee eeuwen later een schoolmeester-kastelein deed; maar daar zijn soms gevaren aan verbonden.

‘t Was zondagochtend 24 augustus 1697. Jur was met de grote stroom meegekomen uit Lakerveld en had zich ingescheept ter kerke (er is toch een schip in de kerk!) waar hij zich door dominee Caron liet stichten met geestrijke woorden, die hij na afloop, geheel volgens zijn gewoonte, in De Drie Snoeken bij kastelein Ambueren met geestrijk vocht liet besprenkelen.

Hij trok in de gelagkamer veel belangstelling, en geen wonder: de vorige dag was Jurrephaas onverwachts thuisgekomen, terwijl hij enige dagen daarvoor veroordeeld was tot zes jaar versekerde plaetse; en nu stond hij ineens voor hun neus. Zoiets was nog nooit eerder geschied. Hoe zou hij dat kunstje geleverd hebben? Zoiets kan alleen een kleermaker, zei schipper Hardenbol, waarop de omstanders grinnikten en te kennen gaven dat ze het raadselachtige wel eens ontsluierd wilden zien. De kleermaker was er de man niet naar om zich in een geheimzinnig waas te hullen. Hij zei: Jullie weten waarvoor ik een paar maanden in de Landpoort heb gezeten. Dat wisten ze. Jur was op een avond wat al te hard tekeer gegaan in de herberg van Melis Jansz. Bijman in Lakerveld en had door de beneveling per abuis de vloer aangeveegd met de kastelein. Er was een beetje gerommeld met stoelen en tafels, zodat er hier en daar een poot en een dingetje bijhing en de tapkast hing half uit het raam.

‘t Was veuls te gek, gaf Jur toe, maar daarvoor zes jaar krijgen, dat vind ik toch te bar hoor. Zaterdagochtend om negen uur kwam Labée, d’n diender, me uit de cel halen en bracht me naar het stadhuis, waar ik voor de drossaard werd geleid. Die ging bar te keer en het angstzweet brak me uit, want ik dacht: o Here, ik krijg er minstens nog zes jaar bij. Maar ineens zei hij: Je vrouw, Gelofwijntje Ariaens, heeft een request voor je geschreven en op grond daarvan heeft de Kamer je de zes jaar voorwaardelijk gegeven. Ik waarschuw je, ik waarschuw je, val nooit meer iemand lastig en blijf uit de herberg van Melis Jansz, want het minste of geringste, dat je nu doet, zal oorzaak zijn dat je de zes jaar uit moet zitten. Ga nu heen naar Lakerveld. Ik stond als een zoutpilaar en het was of al de Lakerveldse molens tegelijk in mijn hoofd draaiden. Labée trok me aan mijn arm de zaal uit en zette me in de Voorstraat. Het eerste ogenblik wist ik niet of ik de Lek- of de Landpoort uit zou gaan, maar ineens begon ik hard te lopen om zo gauw mogelijk de stad uit te komen. In d’n drieslag ben ik het Zwijnshoofd gepasseerd, maar bij de Bosherberg was mijn keel zo droog dat ik daar eerst eens aanlegde, want als je in geen maanden een druppie door je keelgat hebt gehad, is het een temptatie dóór te lopen. En zo ben ik dan zonder dorst te lijden thuis gekomen, want ik ben in alle herbergen wezen zeggen dat ik weer thuis was: bij ‘t Verlaat in Helsdingen, in De Drie Uijlen bij de Zipkaai, onder aan de heul in De Swaen en in de Drie Baersen, in De Drie Snoeken en ten leste in de herberg van Joost Hessels in Lakerveld. ‘t Is dat de drost er zo op tegen was, maar anders was ik ook nog even g’ndag gaan zeggen bij Melis Jansz: ‘Hier bin’k weer Melis’, dan had-ie vast een beroerte gekre-gen, maar dat wou’k d’n buik nou niet an doen.

Na wat rondjes genoten en weggegeven te hebben, stapte de held van de dag op en kuierde Lakerveld in, waar hij telkens de mensen, die langs de weg in het gras gezellig de dingen van de week zaten te bespreken, te woord stond, als ze hem verwonderd toeriepen: Bin jij weer thuis, Jur!?

Wat doggie dan, ik was het meroakels zat in de Landpoort.

In nou moar weer flink an’t vechte, voegde een oude boer hem toe, dan komt ’t wel goed mit jou.

Neje, neje, zei Jur, ik zal nou wel oppassen. En dat deed hij, want bijna een jaar lang ging het goed. Zorgvuldig de herberg van Melis Bijman vermijdende, zocht hij zijn vermaak bij de andere Lakerveldse kastelein, Joost Hesselse. Daar was het eigenlijk nog veel gezelliger, want Joost was behalve slokkiesbaas, ook nog schoenmaker en met zijn knecht oefende hij zijn beroep uit in de gelagkamer, zodat z’n stamgasten onder het genot van een kroes Viaans bier, konden luisteren naar het nijvere geklop, als baas en knecht Laurens Paulssen (toen 18 jaar oud), op de zolen van de kootneuzen zaten te kuisen. En weet je waarom het nou zo merakels gezellig was bij Jooste? Hij was altijd bereid, onverschillig op welk tijdstip, op verzoek van zijn Lakerveldse stamgasten met zijn mouw de spullen van de schoenmakerstafel aan de kant te vegen en met knecht Lau en de bezoekers een potje te gaan kaarten.

En zo zaten ze dan op zaterdagmiddag 16 juli 1698 met de kaarten in de handen een tafereeltje te vormen, waar Ostade wild van geworden zou zijn en ze onmiddellijk met verf op een doek gesmeten zou hebben, als hij het gezien had. Het schilderij zou dan onge-twijfeld geheten hebben: Kaartende en daarna vechtende Laker-veldse boeren.

Het ging als volgt: Lau zat op een schoen te rossen toen Jan Bastiaansz binnentrad met een paar versleten stiefels onder zijn arm, die hij op de tafel vóór Lau neerploempte en daarbij de volgende uitvoerige speech afstak: Zóóóle!

Helemaal niet in de war gebracht door de ingewikkeldheid van Janne betoog, bezegelde Lau op nog spraakzamere wijze deze werkopdracht, door zijn hoofd wat terzijde te wenden en een fikse straal pruimensap over de bezande vloer te gieren.

Er zat nog wat volk te drinken en Jan bestelde een soopie (zo noemde men toen een borreltje). Onderwijl kwam Jur binnen. Met een joviaal handgebaar begroette hij de 17e eeuwse Kortlevers en dikke Pauwen, schoof een driepootje onder zijn zitvlak vóór het werktafeltje, terwijl Lau met zijn mouw een plekje hierop schoon-veegde; deze pakte smoezelige kaarten uit een laatje en het kaart-spel tussen Lau, Jur en Jan nam een aanvang. Joost droeg ‘soopies’ rond, die onder het spel werden genuttigd, zodat de hoofden steeds roder werden. Zo zaten daar die Gouden Eeuwse Lakervelders en speelden om op de coning uyt te wijsen; dat all een geruymen tijt geduyrt hadde en daer naer op reeken (=uitgerekend) wat dat ijeder verlooren hadde en bevonden, dat Juriphaes 16 reysen en Jan 5 reysen verlooren hadde en ick Laurens vrij was; waerop Juriphaes seyde: Ick heb tienmaell verlooren en Jan zesmaell; waerop ick, attestant (=getuige) seyde: Jeriphaes, dat is ijmmers niet waer; waerop Jeruphaes weeder seyde: ghij liegt het allebey; en seyde vorder: com, wij sullen reekenen wat ons gelagh is; waerop Jan seyde: wij sullen het gelaegh te saemen betaellen; dat bedraegen was 17 stuyvers.

Toen ontstond de gebruikelijke ruzie na het kaartspel en op dat moment stapte Janne moeder, Commertien Jansd, binnen en seyde tot hem: com vort, het heeft nu all lang genoeg geduyrt; het is meck1 (=bijna) avent; gij moet gaen melcken. En haer soon geduyrig bij het lijff vast houdende, scholt Juriphaes Jan geduyrig uyt, seggende: Gij Jan, wat wout ghij doen, gij hebt het hart niet; gij hebt u leeven geen hart gehat, waerop Jan seyde: soude ick mijn leeven het hart niet gehat hebben? Wearop Juriphaes een mes vatte van de schoen-maekers tafell en sneed twee reysen naer Jan; waarop de moeder van Jan haer soon ten huyse uyt creegh en een groot eynde weegs den dijck (=Lakerveldse weg) op met hem ging.

Maar Jan van Commertien, die daarom ook wel Jan Commer genoemd werd, scheen er nog niet genoeg van te hebben, zodat Gerigje Hendricksd Schup (18 jaar oud) enige tijd later dezelfde Jan de gelagkamer weer zag betreden met een mes in de hand, terwijl hij riep: Ja Jurriphaes, nu mot gij daer aen. Jur, die naast de werktafel zat, stond op, greep een mes van de schoenmakerstafel en retireerde de deur uit, waarheen Commer hem volgde. Buiten ging de kleermaker met zijn rug tegen het riet van het huis staan, roepende: Mannen, draecht hier kennis van: ick moet mijn lijff verweeren. Toen begonnen ze te snijden en toen Jur een jaap over zijn arm kreeg, zodat het mes uit zijn hand viel, raapte Commer het ridderlijk op en smeet het naar hem toe, zeggende: Daer is u mes weer, verweertie nu.

Maar Van der Wiel liet het liggen en ging de herberg weer in, waar hij zijn knecht de opdracht gaf de barbier-chirurgijn te halen.
Terwijl hij zat te wachten, bestelde hij een ‘varse’ kan bier, doch lang duurde zijn rust niet, want weldra verscheen Commer weer in de gelagkamer en viel onmiddellijk weer aan, zodat de voorwaardelijk veroordeelde nog driemaal gesneden werd.

De chirurgijn kwam en zorgde ervoor dat de kleermaker geheeld werd, maar Jan Commer moest, voor het bedrijven van publiek geweld, op het matje komen te Vianen. Deurwaarder Alexander Hanock dagvaardde hem op 27 juli en 7 september, maar Commer was niet thuis. Zijn moeder stuurde bericht naar Vianen dat haar zoon wegens ernstige ziekte niet kon compareren.

Dirck Ambueren, de Lexmondse schout, had met schepen Cornelis Weyers enkele getuigen gehoord en de verklaringen door hem laten ondertekenen. Gerigjen Hendricksd Schup kon niet schrijven en tekende met een merk2.

Jur ging vrijuit. Hij had wel even in angst gezeten over die zes jaar, maar de zaak liep voor hem zonder ongelukken af, doch het plezier van zijn bezoeken aan de herberg van Joost Hessels was er voor hem af. Hij zocht zijn vertier voortaan elders.

De jaartjes gingen voorbij. De 17e eeuw werd uitgeluid en de 18e was eraan komen knarsen.
Langzamerhand was het weer de gewoonte geworden dat Jur de herberg van Melis Jansz Bijman als zijn stamcafé beschouwde. Hij dacht: het is zoveel jaar geleden, de drossaard is het allang vergeten.

Het werd 1702. Met de Meerkerkse ‘markt’ had Jur zich voor zijn doen schappelijk gedragen; alleen wat ‘insolentien’ gepleegd. Maar op zondagmiddag 16 juli ging het weer helemaal scheef. Toen kastelein Melis Jansz om een uur of half vijf van Lexmond thuis kwam, vond hij in zijn herberg een redetwistend kaartend gezelschap. Het waren Gijsbert Gijsbertsz3, Jacob Aertse, Aelbert Pietersz Backer4, Willem Beerentsz van Haere5 en Jurrephaas.

Plotseling stonden Willem en Jur met de messen tegenover elkaar. Kastelein Bijman, die zich het jaar 1697 nog goed herinnerde, greep met behulp van Aertse de kleermaker bij zijn kladden en werkte hem de deur uit, waarbij [Jurrephaas] van der Wiel heftig schold en dreigde.

Het geval kwam ter ore van het gerecht en Jur zou gehaald worden, maar zijn angst voor de ‘zes jaar’ was zo groot, dat hij vluchtte. Z’n vrouw Geerlowijntie Adriaens begaf zich ten einde raad naar notaris Tucker te Vianen, die altijd requesten voor de mensen aan de Kamer van Justitie schreef. Hij liet Geerlowijntie aan de drossaard verzoeken haar man niet crimineel, doch civiel te vervolgen, want in zijn dronkenschap was hij helemaal vergeten dat hij nog een voorwaardelijke straf te goed had. Hij was van angst nu gevlucht, ‘latende zijn zwangere vrouw en drie onnozele kinderen kommervol achter’, zodat ze armlastig werden.
En waarachtig streek de Viaanse justitie wéér de hand over ’t hart en liep het met een boete af.

Jarenlang vinden we Jurrephaas niet terug in de registers van de Kamer, maar in 1709 liet hij weer van zich horen. Hij had het een of ander kledingstuk gemaakt voor de hierboven gemelde Aelbert Pietersz Backer. Toen Jur om zijn centen kwam, werd Backer kwaad en stiet hem met een stok tegen de borst. Wekenlang had de kleermaker hierover lopen mokken en zich inwendig op lopen winden. Op zondagochtend 12 mei 1709 was Lakerveld van ouds weer op mars naar de kerk. Jur en de zijnen liepen in de grote stroom mee en voor hem uit marcheerden Teunis Hendricks, Aelbert Backer en Peter Leenderts. Jur dacht: Daar gaat de huichelaar; straks zit hij schijnheilig de psalmen mee te galmen, zodat je hem aan de Basterdkaai kan horen blèren en mij onthoudt hij mijn gerechte loon. Plotseling, in een opwelling van woede, liep Jur hard vooruit, nam zijn mes met de schede er omheen in de hand en sloeg er Backer mee op de schouder, zeggende: Sullen wij er nu eens aan?

De geschrokken Backer antwoordde: Hoe kun je me nu lastig vallen, daer gij wel weet dat ick mijn aerm niet tot mijn wil en hebt. Waarop Jurrephaas: Gij hadt uwen arm wel tot uwen wil doe ghij mijn met een stock op mijn borst stiet als ick van gelt sprack. Jur deelde een paar rake klappen uit en om dat dit molesteren geschiedde tijdens de kerkgang, werd het hem door de justitie zeer kwalijk genomen. Veertig dagen en nachten moest hij ervoor brommen op water en brood in de Landpoort.

Op 4 december 1709 werd hem in zijn cel aangezegd dat hij zich te wachten had voor onordelijkheden, anders zou het vonnis van 1697 uitgevoerd worden. Toen mocht hij weer naar huis.
De justitie kon toch vroeger, behalve uitermate streng, ook zeer lankmoedig zijn.
Jurrephaas schijnt vervolgens rustig te Lakerveld geleefd en gewerkt te hebben, want verdere bewijzen van zijn aardse leven in de Lakerveldse dreven zijn in de archieven niet aanwezig.

Noten:
  1. Meck is typische Lakerveldse uitdrukking uit die tijd voor: mekant = bekant = bijkans = bijna; men zegt nog wel: meschik.
  2. Het merk van Gerigjen Hendricksd Schup:
  3. Het merk van Gijsbert Gijsbertsz:
  4. Het merk van Pietersz Backer:
  5. Op het Lexmondse schuttersbord wordt vermeld: Imen van Haer

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *