Klein Aaichie

KRONIEK
2000-3

Klein Aaichie, zijn familie en het huisje Lakerveld 236

W. van Zijderveld
DEEL 1. DE PERIODE 1868-1945
Waarover het gaat

Klein Aaichie en zijn zonen Hannes en Kees waren vroeger een begrip in Lexmond. Veel Lexmonders, vooral de oudere, zullen zich hen nog goed kunnen herinneren en er zullen weinig Lexmonders zijn die hun kleine witte huisje in Oost-Lakerveld niet kennen. Vroeger was het huisje echter niet wit geverfd. Dat is pas gebeurd in de jaren zeventig.
In dit artikel zal het huisje1 worden besproken en de familie Versluis die decennia lang het huisje heeft bewoond. Klein Aaichie was één van hen. Over hen circuleren nog talrijke verhalen, waarvan vooral die over de oudste perioden nogal wat onjuistheden bevatten. Zo waren het niet van oorsprong woonwagenbewoners. Dit artikel zal proberen de werkelijke feiten zo goed mogelijk weer te geven. Het geeft ook een beeld hoe deze arme mensen in Lexmond leefden en moesten zien rond te komen met weinig. Om misverstanden te voorkomen: Deze familie Versluis is niet, of heel in de verte, verwant aan de familie Versluis die toen reeds in Lexmond woonde.

De eigenaars van grond en huisje

De grond waarop later het huisje is gebouwd, was in 1830 eigendom van de boer Cornelis Vermaat uit Tienhoven en stond toen te boek als moeras. De oppervlakte van het grondstuk was 4,30 are (430 m2) en dat is nog steeds zo. Het grote land daarachter was weiland en heet Het Visschertje. In 1842 kwamen beide percelen in bezit van Mr. P.L. Begram van Jaarsveld uit Gorcum, die daar president van de rechtbank was. Toen zijn zoon W.C.M. Begram, die lid van de Tweede Kamer was, het later erfde, werd het kleine perceel om-schreven als Boschhout, wat griendland betekent. Hierop werd in de periode 1870/1872 het huisje gebouwd, ongetwijfeld door Arie Versluis.

Het stukje grond bleef echter eigendom van W.C.M. Begram. Het werd in 1895 geërfd door Johanna Begram uit Utrecht, de weduwe van J.C. van Eeten, die het vervolgens naliet aan F.A.A. van Eeten uit Rotterdam, die was getrouwd met C.J. Vaillant. In 1926 werd het kleine perceeltje verkocht aan Hendrik Verrips, waarna het in 1945 door vererving in handen kwam van Jacob Kortlever Pz. Deze verkocht het in 1970 aan Pieter Marius Bogaard en het is sinds 1974 eigendom van zijn dochter N.K. Bogaard en haar man M. van Dijk.

De eigenaars van de grond waren geen eigenaar van het huisje. Vanaf de bouw van het huisje, in 1870/72, verhuurden ze de grond aan de familie Versluis. In 1920 werd dit echter veranderd. De toen-malige grondeigenaar, C.J. Vaillant, gaf in dat jaar het stukje land in eeuwigdurende erfpacht aan Aaltje van Gent, de weduwe van Arie Versluis. Wie in de toekomst ook de eigenaar van de grond zou zijn, de familie Versluis had het recht om daar te wonen. Er moest door hen natuurlijk erfpacht worden betaald, in Lexmond vaak tijns of cijns genoemd. Dat bedroeg de kapitale som van f 5,- per jaar.

Bij de dood van Aaltje van Gent ging de erfpacht over op haar zoon Teunis Versluis. Het huisje en het erfpachtrecht zijn verder tot 1992 eigendom geweest van de familie Versluis. Daarna is het verkocht aan Maarten van Dijk, die reeds het stuk grond bezat waarop het erfpachtrecht was gevestigd. Pas in dat jaar waren de grond en het huisje in handen van dezelfde eigenaar. Omdat het huisje altijd in eigendom van de familie Versluis was geweest en Arie, de eerste eigenaar, het zelf had gebouwd, waren er in 1992 geen eigen-domsbewijzen. Dat gaf wat juridische problemen, maar met een jaar ter visie legging zijn die opgelost.

Tussen 1870 en 1872 werd op het kleine stukje grond het huisje gebouwd. Zoals reeds gezegd werd dit ongetwijfeld gedaan door Arie Versluis, die waarschijnlijk knecht was van de toenmalige grondeigenaar W.C.M. Begram. Arie zal het huisje zelf met behulp van anderen hebben gebouwd. Dit kan worden afgeleid uit het feit dat niet alleen de afmetingen van het huisje minimaal zijn, maar ook de constructie tamelijk primitief is. Alles is zo goedkoop mogelijk gedaan.

Het huisje

De volgende beschrijving is gebaseerd op de situatie van rond 1960/70. Het huisje is opgetrokken uit halfsteens zijmuren, terwijl de gevels éénsteens zijn, zodat een goed dwarsverband werd ver-kregen. Door de dunne zijmuren was het huisje ‘s winters natuurlijk koud en ‘s zomers warm. Volgens zeggen waren de buitenmuren aan de binnenzijde bedekt met een nat opgebrachte laag turf, gemengd met aarde, om een goede isolatie te krijgen. Hiervan is echter niets meer te zien.

Het kleine huisje Lakerveld 236 in het voorjaar van 1980. Kees zou dat jaar overlijden.

Over de turf of de steen werd een latwerk gemaakt waarop tengel-doek, een grof soort linnen, werd gespijkerd. Hierop werd dan behang geplakt. De noordmuur was in de bedsteden, in de kast en in het achterhuis ook geïsoleerd met turf.

Bij strenge kou werden vaak bossen bladriet buiten tegen de muur gezet. Bladriet is in de zomer gesneden riet waar het blad nog aan zit. Hierdoor ontstaat een dichtere en beter isolerende structuur dan van gewoon riet. Door al die isolatie en door de beperkte ruimte was het binnen altijd lekker warm. De kachel hoefde dan niet eens hard gestookt te worden, wat weer voordelig was.

Om bij de halfsteens muren voor de zolder toch een stevig verband te krijgen, zijn in de kamer twee gebinten aangebracht. De gebinten zijn van rondhout gemaakt, dus van ontbaste stammen en zware takken. Alleen de zolderbalken, dus de plafondbalken in de kamer, zijn enigszins vierkant gemaakt. De staanders van de gebinten zijn opgenomen in het metselwerk van zowel de buitenmuur als van de bedstedenmuur. De staanders zijn door schoren met de zolder-balken verbonden. Bij de bouw werden eerst de gebinten geplaatst en daarna werden de muren er aan weerszijden tegenaan gezet.

De reeds vervallen kamer in maart 1999. Tussen de schoren en plafondbalken zijn de kronkelige schoren te zien.

De muur tussen voor- en achterhuis is enkelsteens en loopt op zolder niet door. In de scheidingsmuur is een opgeklampte strokendeur geplaatst. Al met al is het een zeer goedkope en slechte bouw. In de loop der tijd zijn er stukken uit de muren gebroken, wat nog duidelijk is te zien.

Aan de zuidzijde was het dak met pannen gedekt, aan de noordzijde met riet. Een rieten dak was en is duurder dan een pannendak en vergt meer onderhoud, maar isoleert beter en houdt de wind buiten.

En juist in de winter komt de koude wind uit het noorden of het oosten. Aan de zuidzijde loopt het dak ook verder door, waardoor de halfsteensmuur maar circa 1,30 m hoog hoeft te zijn. Het dakbeschot en de gordingen zijn allemaal vernieuwd.

Het rechthoekige huisje staat haaks op de weg en bestond uit een begane grond en een zolder. De indeling die er was in de tijd dat de familie Versluis in het huisje woonde, is als volgt. De begane grond bestond uit een voor- en een achterhuis. In het voorhuis zijn tegen de noordmuur twee bedsteden aangebracht met daarnaast een potten- of voorraadkast. Hierin waren aan de buitenmuur twee planken gemaakt. Ze waren bekleed met kastpapier en voorzien van geschulpte papieren kastrandjes, zoals in die tijd gebruikelijk was.

De noordmuur, onder het rieten dak, is een blinde muur, dus zonder opening1. Tussen de kast en de oostelijke bedstee bevindt zich een klein luikje of luchtgat. De muur tussen bedstee en kast staat schuin op de buitenmuur. In de westelijke bedstee, die een lengte heeft van 1,79 m en een diepte van 1,30 m, is nog de bevestiging voor een kinderwieg zichtbaar.

Een kijkje in de westelijke bedstee met klampen voor het kribje.

1 In het boek De Vijfheerenlanden staat: In de linkerzijgevel zit alleen een luikje. Niemand kon zich dit echter van vroeger herinneren, zodat het in deze beschrijving is weggelaten.

De oostelijke bedstee heeft een lengte van 1,65 m en is dus nog kleiner. Tegen de voorgevel staat de schoorsteen en de haard, met aan weerszijden een raampje met luikjes. In de zuidmuur is in de kamer één raam met luiken aangebracht.

Een opgeklampte strokendeur in de zuidmuur geeft van buiten toegang tot het achterhuis. Naast de voordeur is een halfrond stalraamje aangebracht. Haaks op de achtergevel, stond een ladder die via een klapluik toegang gaf tot de zolder, die over het gehele huisje liep. Wanneer hij niet in gebruik was werd de ladder tegen de dwarsmuur gezet. Later liet men hem gewoon staan.
Op zolder bevindt zich in de westmuur een klein lichtgat, in de oostgevel een raam en in het pannendak, ongeveer boven het laddergat, een glazen pan. De zolder is hellend naar het zuiden en waarschijnlijk is dit altijd zo geweest.
De twee ramen in de voorgevel van de kamer hadden enkele groene blinden, het zijraam dubbele groene blinden.

De schuur

Achter het huis bevond zich een houten schuur met licht hellend dak. In de schuur was een houten WC. Uiteraard was dat geen WC met een stortbak, maar een houten zitbank met een gat. Hieronder stond geen ton, zoals vaak gebruikelijk was, maar bevond zich gewoon een ondiep gat. Via een luik in de achterwand werd de plee om de zoveel tijd geleegd met een gierschep.

De schuur is later vergroot, maar was aanvankelijk ongeveer drie meter lang. De wanden waren van gepotdekselde buitenschalen. Buitenschalen zijn de buitenste planken die uit een stam worden gezaagd en bestaan voor het grootste deel uit spinthout. Deze planken zijn goedkoop maar vergaan snel. In de schuur stond de fiets van Kees. Samen met de plee bleef er niet veel ruimte over.

Hoe in het huisje werd geleefd

Na de Tweede Wereldoorlog, in de tijd dat Klein Aaichie en zijn gezin in het huisje woonden, was er al elektriciteit maar nog geen waterleiding en riolering. Er was ook geen waterpomp aanwezig. Water werd gewoon met emmers uit de wetering gehaald die langs de Lakerveldse weg loopt. Dit water werd voor alle huishoudelijke diensten gebruikt, dus voor drinkwater, voor het spoelen van groente, het koken van aardappelen, het wassen van de vaat, het wassen van kleding en natuurlijk ook voor het wassen van hen zelf. Het water was in die tijd dan ook een stuk schoner dan tegen-woordig. Wanneer het had gevroren, moest eerst een bijt worden gehakt voordat water kon worden geschept.

Wassen en afwassen werd in het achterhuis gedaan. Hier was geen aanrecht maar een gewone houten tafel waar in een teiltje werd afgewassen.

Later werd het huisje aangesloten op het drinkwaternet, maar een aanrecht bleef ontbreken. Vlak naast de buitendeur was, in de hoek tussen beide buitengevels, een tweesteens hoog bakje op de vloer gemetseld waarin de afvoer zat en waarboven op een plankje de enige kraan zat. Hiermee konden de emmers worden gevuld.

Koken en het maken van warm water zullen de eerste bewoners van het huisje ongetwijfeld op een houtvuurtje in de open haard in de kamer hebben gedaan. Later werd de open haard vervangen door een fornuis, dat in de tijd van Hannes en Kees weer werd vervangen door een driegaatskachel. Beide werden met hout of kolen gestookt.

’s Winters werd gekookt op het fornuis in de kamer. Dat brandde dan toch om de kamer warm te krijgen. ’s Zomers was het brandende fornuis echter veel te warm in het huisje, vandaar dat in het achter-huis op de tafel enkele petroleumstellen stonden waar dan op kon worden gekookt.

Het fornuis in de kamer was de enige verwarmingsbron. ’s Winters werd hierboven aan een paar lijntjes de was te drogen gehangen. De ouders sliepen in de westelijke bedstee. Pasgeboren kinderen sliepen hier ook, maar dan in het kribje dat tegen de westmuur was gemaakt. Op zolder, waar de grootste hoogte in de punt 1,50 m was, zullen de kinderen wel hebben geslapen.

De kast naast de bedsteden werd gebruikt voor het opbergen van potten, pannen en provisie.
Zoals men op het platteland gewend was, werden ook hier de klompen uitgetrokken wanneer men naar binnen ging. De klompen werden buiten uitgetrokken en neergezet en bij regen en ’s nachts werden ze omgedraaid. ’s Winters werd een jutenzak aan de binnen-kant van de deur gelegd waarop de klompen werden neergezet. De zak werd regelmatig uitgewassen. Dit alles gold niet voor Kees, want die had schoenen aan en hij trok ze binnen niet uit.

Deel van de tekening van het huisje zoals het in 1960 was.

In de bedstee bij de kachel sliepen Klein Aaichie en zijn vrouw en in de andere Kees. Later verhuisde Kees naar de andere bedstee en werd de leeggekomen bedstee gebruikt als kast. Dat was vroeger eigenlijk ook het geval, want onder de beddenplank werden aard-appelen enzovoort bewaard. Hannes sliep op zolder.

De verdere inrichting van achterhuis en kamer

Ten tijde dat Klein Aaichie nog leefde en kort daarna was de verdere inrichting als volgt:
In het achterhuis stond in de noordoosthoek de tafel met de oliestellen. Tegen de binnenmuur, net voorbij de kamerdeur, was een plank waarop de potten en pannen stonden. Deze werd later vervangen door een bruine kast.
De muren waren gewit en op de vloer lag een goedkoop soort zeil met een goedkoop kleedje. Dit krulde vaak in de hoeken op en daar kon je over struikelen. Om de krul weer glad te krijgen werd deze nat gemaakt en naar binnen gevouwen. Dan werd er iets zwaars op-gezet en na enige tijd was de hoek weer recht.
In de kleine kamer had alles zijn vaste plaats. In het midden van de kamer stond een houten tafel waarop een eenvoudig tafelkleed lag. Er stonden geen stoelen om de tafel zodat Kees gemakkelijk om de tafel kon lopen. Eén stoel stond aan de korte kant van de tafel bij de kamerdeur. Bij het raam stonden nog twee stoelen. Het waren rechte houten stoelen, waarvan de rugleuning van boven rond was en waarin drie spijlen zaten. De vlakke zitting was bekleed met stof, dat met geelkoperen siernagels met ronde kop aan de zijkant was vastgezet. Verder was er nog een stoel met armleuningen die in de hoek bij de kachel stond. Dit was de stoel van Klein Aaichie, die later de vaste zetel van Kees zou worden.
Er was één kastje in de kamer, dat stond tussen de kamerdeur en de inbouwkast. Het kastje was uiteraard klein. Het had één deurtje met daarboven een laatje. Aan de andere kant van de kamerdeur stond in de hoek een klein bloementafeltje. Met deze meubeltjes was het kamertje goed gevuld. Toen Hannes en Kees er later samen woon-den was de schikking iets anders, maar de meubeltjes waren on-geveer gelijk.
De kamermuren waren behangen, de bedsteedeurtjes waren boerenrood en de kamerdeur groen geschilderd. Op de vloer lag Balatum, een goedkoop soort zeil. Hierop lag een zogenaamd Holtop karpet. Dit was een door en door gekleurd kleed en bestond uit een lap met streeppatronen, afwisselend zwart en rood, met waarschijnlijk nog een grijze bies ertussen. ’s Winters werd het kleed omgedraaid.

Aan de muur hingen foto’s, onder andere van de wagen van Klein Aaichie, en twee spreuken op zwart fluweel met een takje erop geschilderd. Op de schoorsteenplank lag de bijbel en her en der stonden enkele beeldjes.

De eerste Versluis’en betrokken het huisje

Het huisje was gebouwd in 1870/72 door Arie Versluis en zijn vrouw Aaltje van Gent. Arie was in 1835 te Blokland geboren en Aaltje in 1842 te Leerdam. Zij trouwden op 6 juni 1868 in Lexmond.
Arie woonde al langer in Lexmond. Hij was voor zijn nummer verplicht in militaire dienst geweest en toen hij en Aaltje in het huisje trokken, hadden ze reeds een paar kinderen.
Aangezien er in de familie Versluis nogal wat personen met dezelfde naam voorkwamen, zullen ze, waar nodig, worden voorzien van een generatienummer of een andere aanduiding om ze uit elkaar te houden. Zo krijgt de eerste Arie het volgnummer 1. Deze Arie-1 was dus getrouwd met Aaltje van Gent. Het echtpaar kreeg elf kinderen. Toen de jongste werd geboren, was de oudste 17 jaar oud. Vier van de elf, waaronder twee Arie’s, leefden maar kort. Van de overige zeven zijn alleen Cornelis (Kees), Teunis Jacob (Teunis) en Arie-2 voor dit artikel van belang. Op z’n Lexmonds heetten ze: Tunnessie, Aaichie en Kesie. Dit was dus de tweede generatie die in Lexmond woonde. Dit hele gezin woonde in het kleine huisje!
Vader Arie-1 en zoon Arie-2 waren niet groot. Arie-2 werd door de Lexmonders klein Aaichie genoemd. (Ook Kees was klein, zie de uitslag van de loting van de nationale militie op de volgende pagina)
Wanneer in het vervolg van dit verhaaltje over klein Aaichie wordt gesproken, wordt daarmee zoon Arie-2 bedoeld.
De kinderen van Arie-1 moesten al jong meehelpen om de kost te verdienen of ze moesten de deur uit en bij een boer gaan inwonen en werken. Dat kon zowel in als buiten Lexmond zijn.
Toen Arie-1 in 1900 overleed, waren Kees, Marigje, Fransijntje en Govert al lang de deur uit. Govert was echter een paar maanden voor het overlijden van zijn vader weer thuis gekomen. Dat gebeurde wel meer. Wanneer hun betrekking was opgezegd en ze geen andere betrekking konden vinden, trokken ze weer op huis aan.

Uit deze uitslag van de militaire loting in 1889 blijkt C. Versluis, een zoon van Arie-1, te klein te zijn. Het klein zijn zat kennelijk in de familie.

De periode 1900-1916

Een paar maanden na het overlijden van Arie-1 kwam Kees weer thuis en bleef daar tot aan zijn dood in 1929. Hij was toen zestig jaar oud. Kees is altijd vrijgezel gebleven. Het was een eigenaardig ventje, maar beslist niet kwaad.
Na het overlijden van Arie-1 in 1900, bleef zijn weduwe Aaltje van Gent in het huisje wonen met 5 kinderen: Cornelis (Kees) (31 jaar), Teunis Jacob (26 jaar), Govert (24 jaar), Klein Aaichie (20 jaar) en Aaltje (14 jaar). Het huisje was met zoveel personen goed gevuld!
De eerste die vertrok was Govert, na ruim vijf jaar thuis te zijn geweest. Hij vertrok weer in 1905 en daarmee uit dit verhaal.
De tweede die vertrok was Klein Aaichie. Hij trouwde op 3 mei 1907 met Maria van der Vliet uit Ameide en verhuisde volgens de papieren nog diezelfde dag naar het huis Oude Rijksweg 179 in Kortenhoeven. Maria volgde op de elfde. Hier woonden ze waar-schijnlijk in, want ze bleven daar maar kort. Reeds zes dagen later, op 11 mei 1907, verhuisden ze naar Leerbroek, samen met Marinus van der Vliet, het veertienjarige broertje van Maria, die bij hen inwoonde. Klein Aaichie begon daarmee een zwervend bestaan en keert pas vele jaren later weer in dit verhaal terug.
De zus van Klein Aaichie, Aaltje, vertrok in 1911 naar elders, kreeg twee onwettige kinderen, maar trouwde in 1915 en ging in Leerdam wonen.
Teunis Jacob (Teunis) bleef bij zijn moeder in het huisje wonen. Samen met zijn broer Kees werkte Teunis ‘s winters in de grienden en ‘s zomers bij de boeren, onder andere in de hooibouw. Dit waren de enig twee kinderen die na het vertrek van Aaltje in 1911 bij hun moeder bleven wonen. Met minder monden te voeden zullen ze het financieel wat ruimer hebben gekregen, maar het bleef een arm gezinnetje.

De periode 1916-1926

Teunis trouwde in 1916 op tweeënveertigjarige leeftijd  met de bijna achtentwintig jarige Jannigje Both uit Schoonhoven. Teunis bleef in het huisje wonen, Jannigje trok daar in en hier kregen ze hun kinderen. Dat waren er drie: Aaltje (1918), Teuntje (1919) en een naamloos jongetje (1921). Hij werd als levenloos aangegeven en ook zijn moeder Jannigje overleed in dit kraambed, tweeendertig jaar oud. In 1919 was er echter nog een andere inwoner bijgekomen. Dat was Arie Both de 65-jarige vader van Jannigje.

Na het overlijden van Jannigje in 1921 woonden nog in het huisje: de weduwe Aaltje van Gent, haar zonen Kees en Teunis met zijn twee dochters van twee en drie jaar en opa Arie Both. Aaltje van Gent was toen al 79 jaar, wat voor die tijd behoorlijk oud was. Ze kon niet meer voor haar twee zoons en de twee kleindochtertjes zorgen, dus moest er hulp komen. Kees, die ook nog in het huisje woonde, moest zo goed en zo kwaad als het ging ook zijn brood verdienen. Volgens de overlevering was hij nogal lui en werkte liever niet dan wel.
Alles kwam dus neer op de schouders van Teunis, maar die moest ook de kost verdienen. Er moest dus hulp komen om de kinderen te verzorgen, het huis netjes te houden, de kleren te verstellen en te zorgen dat er eten werd gekookt. Teunis had geen familie die hem kon helpen, dus moest hij een huishoudster zien te vinden. Alhoewel hij erg actief was en probeerde overal wat te verdienen, was zijn wekelijkse inkomen niet groot. Hij kon daarom ook zijn huishoudster niet veel geven en moest genoegen nemen met vrouwen die moeilijk elders een dienstje konden krijgen. Als eerste kwam, vijf maanden na het overlijden van Jannigje, Arika van Asch, een gescheiden vrouw uit Ravenswaay, die ook haar kind mee bracht. Zij zou vijf jaar blijven.
Teunis was iets groter dan zijn vader Arie-1 en Kees, maar was toch nog klein.

De periode 1926-1945

Moeder Aaltje van Gent overleed in 1926 op 84-jarige leeftijd. Teunis bleef nu met zijn twee dochtertjes, zijn broer Kees en de huishoudster Arika over. De zorgen waren voor Teunis echter nog niet voorbij want vijf maanden later kreeg hij weer een probleem: zijn huishoudster vertrok.
Volgens zeggen wilde ze met Teunis trouwen, maar die zag dat niet zitten en toen vertrok ze maar. Dat was een flinke tegenslag voor Teunis. Hij moest maar weer zorgen dat het gezinnetje bleef draaien. Zijn dochtertjes waren toen acht en zes jaar, dus nog niet oud genoeg om het huishouden te doen. Het duurde toch nog zeven maanden voor er een vervangster kwam. Het was de zeventienjarige ongetrouwde Adriana Clements met haar kind. Ze bleef een jaar en vertrok eind juni 1928. Al met al was het voor Teunis een hele zorg om het huishouden draaiende te houden. In 1929 overleed zijn broer Kees, zodat Teunis alleen met zijn twee dochters, tien en elf jaar oud, in het huisje overbleef.

Huishoudsters zijn er nadien niet meer in huis geweest en Teunis is niet hertrouwd. Teunis moest dus de kost verdienen, maakte lange dagen, en moest ook nog zijn kinderen opvoeden.

Het was dan ook geen wonder dat het niet goed ging met het gezinnetje. Het huishouden werd rommelig en vunzig, maar dat was nog niet het ergste. In 1933 waren Teuntje en Aaltje, de dochters van Teunis, 15 en 14 jaar oud en zagen er zeer aantrekkelijk uit. Ze werden door een veertigjarige ongetrouwde buurman uitgebuit, die al eerder vanwege doodslag met de justitie in aanraking was geweest. De schuur veranderde in een gelegenheid waar menig Lakervelder en Lexmonder op bezoek kwam. Begin 1935 kwam hieraan echter een eind en beide meisjes gingen het huis uit. Teuntje bleef nog vier jaar op Lexmond maar Aaltje vertrok direct naar elders.
Teunis had in deze affaire kennelijk niet veel in te brengen. Misschien had hij wel niets in de gaten en werd hij door de buurt onkundig gehouden. Dat soort dingen komt wel meer voor. Hij zal het er wel moeilijk mee hebben gehad. Na het vertrek van zijn dochters bleef Teunis in het huisje wonen en overleed daar in 1947, 72 jaar oud.
Na het vertrek van beide meisjes was het huisje leger dan ooit. Het was een mannen gemeenschap geworden want er woonden in 1935 nog maar twee mannen in het huisje: De 61-jarige Teunis en de 81-jarige Arie Both. Deze Arie Both was een eigenaardige man, een soort profeet. ’s Zomers liep hij met een dikke jas aan en beweerde dat de hitte daar niet doorheen drong. Intussen zweette hij als een otter.
In het laatste jaar van de Tweede Wereldoorlog woonden in dit kleine huisje, behalve de broers Kees en Teunis, mogelijk ook nog enkele andere familieleden.

De bronnen worden vermeld bij Deel 2. De periode 1945-heden in het volgende nummer.

 

 

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *