Ruzie polderbesturen

KRONIEK
2000-4

Een ruzie tussen de polderbesturen van Over- en Neder-Boeicop (1845-1848)

dr. A. Bijl

In 1847 werd het Dijkcollege van Vianen tijdens de behandeling van de polderrekeningen geconfronteerd met een klacht van het polderbestuur van Over-Boeicop over de toestand in de polder Neder-Boeicop. Deze laatstgenoemde polder zou watergangen niet op diepte houden, waardoor de afvoer van het overtollige water naar de watermolens werd belemmerd. Daar het dijkcollege in 1846 niet bekend was met deze klacht, had het de polderrekening van Over- en Neder-Boeicop over 1845 goedgekeurd.

Fragment van de nieuwe caerte vertoonende den geheele Alblasserwaard. Gravure B. Stoopendaal naar tekening van M. van Nispen

Deze rekening was op 14 augustus 1846 opgesteld door Ernst Willem van Schermbeek, gaardermeester (penningmeester) van de polders Heicop en Boeicop, en liep over de periode 1 januari tot en met 31 december 1845. De ontvangsten bestonden uit een omslag van drie gulden per bunder over beide polders. De uigaven waren samengesteld uit:

  1. onderhoud watermolens en loon van de molenaars Eimert Versluis en P. Makop van de pompmolen en H. Liefhebber en D. de Wildt van de nieuwe molen
  2. de salarissen van de heemraden G. de With, F. Brouwer, C. Bassa en Bogaard
  3. voorschotten, reiskosten, tractementen van de polderbeambten van Neder-Boeicop van polderschout, waardsman, secretaris en bode
  4. betalingen aan houtkoper W. Grijns uit Leerdam
  5. betalingen aan steenbakker C. de Wilde.

De uitgaven overtroffen de inkomsten met ruim duizend gulden.

Op 26 augustus 1847 schreef het polderbestuur van Hei- en Boeicop aan Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland over de bezwaren die het had tegen de polderrekening van Neder-Boeicop. De polders Over-Boeicop en Neder-Boeicop (in de toenmalige gemeenten Schoonrewoerd en Heicop) bezaten een gemeenschappelijke uit-watering op het Zederikkanaal door middel van twee molens. Dat was tevens het enige dat beide polders gemeenschappelijk hadden. Ze bezaten namelijk een afzonderlijk bestuur en administratie. Dat hield bijvoorbeeld in dat de polderfunctionarissen betaald moesten worden door de polder waarvoor ze werkzaam waren.

Nu werden de beamten van het polderbestuur van Over-Boeicop betaald uit de inkomsten van die polder, terwijl die van Neder-Boeicop werden betaald uit de gemeenschappelijke rekening. Dit tot groot ongenoegen van het polderbestuur van Over-Boeicop dat hierdoor met dubbele lasten werd geconfronteerd. Bovendien had de polder Neder-Boeicop nog nooit de rekening enige dagen vooraf ter inzage gelegd, zodat het polderbestuur van Over-Boeicop zelden in staat was op tijd tegen misstanden te ageren. Op een brief van het polderbestuur van Over-Boeicop van 21 juli 1847, met voorgestelde wijzigingen op de rekening van 1845, had het polderbestuur van Neder-Boeicop niet gereageerd.

Het polderbestuur van Over-Boeicop  weigerde daarop zijn aandeel in de afrekening te betalen, hetgeen het bestuur kwam te staan op een aanmaning van de gaardermeester. Het polderbestuur werd hierbij gewaarschuwd het restant van de polderlasten over 1846 te betalen op de zitdag 30 september 1847 in het ‘regthuis’ te Hei- en Boeicop of op 9 oktober of eerder ten kantore van de gaardermeester te Utrecht aan de Kromme Nieuwe Gracht, Wijk G, nr. 372.

Op 8 oktober richtte het polderbestuur van Over-Boeicop zich opnieuw tot Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, waarin het bestuur melding maakte van het feit dat het nog geen antwoord had ontvangen van het polderbestuur van Neder-Boeicop op de aanschrijving van Gedeputeerde Staten van 7 september, maar wel een aanmaning. Het polderbestuur van Over-Boeicop vroeg aan Gedeputeerde Staten wat het in dit geval moest doen.

De gouverneur van Zuid-Holland schreef vervolgens op 2 december een brief aan de dijkgraaf en hoogdijkheemraden van Vianen met het verzoek een toelichting te geven op het geschil en voorts de reglementen en eventuele verdere overeenkomsten tussen beide polders op te sturen. Een week later vroeg de gouverneur ook de brief met bijlagen die het polderbestuur van Over-Boeicop op 26 augustus aan het Dijkcollege van Vianen had gestuurd, toe te zenden.

Het geschil werd tevens voor advies voorgelegd aan de ‘Commissie tot den Waterstaat ende Wegen’. Naar aanleiding van het rapportvan de commissie en de brief van 8 oktober 1847 kwamen Gedeputeerde Staten op vrijdag 11 februari 1848 tot drie besluiten:

In de eerste plaats werd aan het polderbestuur van Over-Boeicop te kennen gegeven dat was gebleken dat:

  1. de polder Over-Boeicop een ingelaten polder van die van Neder-Boeicop was, dat er geen overeenkomst bestond, maar dat al jarenlang de rekening werd betaald zoals die van 1845 eruit zag. Gedeputeerde Staten wensten daar dus geen verandering in te brengen
  2. op aanmerkingen van minder belang acht was geslagen
  3. op de ingebrachte bezwaren van de polder Over-Boeicop bij de op handen zijnde herziening van de reglementen gelet zou worden.

Het polderbestuur van Over-Boeicop werd tevens gemaand het achterstallige van de omslag zonder verder uitstel te betalen. In de tweede plaats werd aan het polderbestuur van Hei- en Boeicop het bovenstaande meegedeeld. Bovendien kreeg dit polderbestuur te horen dat uit berichten van de dijkgraaf en hoogheemraden van het Land van Vianen was gebleken dat de waterlossing in Boeicop gunstiger zou zijn als de vlieten, weteringen en sloten, dieper, breder en ruimer waren, waar herhaaldelijk op was aangedrongen. Het polderbestuur werd opgedragen actie te ondernemen omdat een deel van de bezwaren van Over-Boeicop hierop sloeg. Tenslotte werden de dijkgraaf en hoogheemraden van Vianen en het polderbestuur van Hei- en Boeicop uitgenodigd de herziening van de reglementen, zoals in 1846 was opgedragen, te bespoedigen.

Tijdens de zitting van Gedeputeerde Staten op 17 november 1848 bleek dat de verbetering van de waterlossing voor Boeicop nog te wensen overliet en dat door een grondwetsherziening de wijziging van de polderreglementen voorlopig was gestaakt. Gedeputeerde Staten hadden tot hun genoegen van de Commissie van de Waterstaat en de Wegen vernomen dat de geschillen tussen beide polders uit de weg waren geruimd en hoopten dat met de verbeteringen van de watergangen zou worden verder gegaan. De herziening van de polderreglementen zou voorlopig worden aangehouden.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *