Verdwenen gewoonten in Hei- en Boeicop

KRONIEK
2008-1

Deel 3

Walter van Zijderveld

In de eerste twee delen zijn de gewoonten rondom de geboorte en het trouwen vanaf ongeveer 1920 beschreven. In dit deel komt het begraven aan bod. Ook hiervoor geldt dat de gewoonten in Lexmond ongeveer gelijk geweest zullen zijn aan die van Hei- en Boeicop. Alleen zullen zij iets eerder zijn verdwenen, omdat Lexmond een opener gemeenschap was dan Hei- en Boeicop.

De gewoonten zullen per familie verschillend zijn geweest. De grote lijn lag wel vast, maar de invulling hiervan hing af van de financiële mogelijkheden, de traditie en instelling van de familie en kon dus van geval tot geval verschillen. De hieronder beschreven gewoonten zullen daarom niet bij elk sterfgeval zo zijn gevolgd.

Overlijden en begraven in Hei- en Boeicop

Overlijden en afleggen

Wanneer een vrouw ziek was, zorgden in eerste plaats de kinderen ervoor dat het huishouden gewoon doordraaide. De buren hielden daarbij een oogje in het zeil en hielpen indien dit nodig was. Waren er geen kinderen of waren die nog te klein, dan namen de buren en/of de familie de taak van de zieke vrouw over.

Wanneer een boer ziek was, dan werd het werk op de boerderij door zijn buurlui gedaan. Werd iemand ziek die knecht was, dan werd soms steun in natura of geld gegeven. Meestal gebeurde dit door de Kleine Armen (de diaconie) of de Grote Armen (de burgerlijke gemeente), soms ook door buren en familie.

Wanneer de zieke overleed, werd dit zo spoedig mogelijk aangezegd bij de buren. Deze kwamen dan in actie, allereerst door het afleggen van de overledene. Indien de ogen en/of de mond open waren, werden ze gesloten. Een overleden vrouw of meisje werd door vrouwen afgelegd en een overleden man of jongen door vrouwen en/of mannen. Wanneer iemand weigerde om te helpen bij het afleggen omdat hij/zij dit niet durfde, dan werd dit door de buren niet kwalijk genomen. Later gebeurde het afleggen door de wijkzuster. Welke buren hulp verleenden, hing geheel af van hun mogelijkheden en het benodigde aantal. Een overleden vrouw kreeg een witte nachtjapon aan en een overleden man een wit overhemd. Vaak waren deze kledingstukken al heel lang in de kast apart gehouden, voor het geval iemand plotseling zou overlijden. Dat werd vooral gedaan door oudere vrouwen.

De overledene werd in de bedstee op het normale bed gelegd.

De eerste rouwtijd na het overlijden

In het sterfhuis werd direct na het overlijden van alle ramen één luik gesloten. Na het aanzeggen gebeurde dit ook bij de buren. Soms deed men in het sterfhuis ook van elk raam beide luiken dicht, maar dan zette men ze op de haak, zodat ze niet geheel sloten en in het midden een kier open bleef. Soms werd ook het luik eraf gehaald en naast het raam tegen de muur gezet. Bij ramen met luiken ontbraken gordijnen, maar vitrages waren meestal wel aanwezig. Deze vitrages werden na het overlijden verwijderd. Het sluiten van de luiken en het afnemen van de vitrage gebeurde aan elk raam. Pas na zes weken werden de luiken weer geopend en de vitrages weer opgehangen. Later werd deze periode ingekort tot net na de begrafenis.

Bij huizen waar geen luiken waren, werden door sommigen de gordijnen verwijderd en werden lakens voor de ramen gespannen. Later deed men alleen de gordijnen dicht. Wanneer de begrafenis voorbij was, gingen de gordijnen meestal weer open of werden de lakens weggehaald.

Bevond zich in de rouwkamer (wat meestal de huiskamer was, omdat zich daar de bedstee bevond) een kooi met een vogel, dan werd die weggehaald, omdat dit beter voor het dier was. Planten hield men vroeger niet in de huiskamer, dus daar hoefde men zich ook geen zorgen over te maken.

Het langskomende verkeer hield geen rekening met de rouw die kennelijk in huis gevoerd werd. Men hield de snelheid niet in en deed ook niet expres zachtjes.

Het aanzeggen

Na het afleggen werd in het dorp het overlijden door de buren aangezegd. Dat gebeurde nog op de dag van het overlijden of, indien dit niet meer mogelijk was, de dag erna. In de kom van het dorp deed men dit lopend, terwijl andere buren intussen per fiets de verderweg wonende ooms en tantes en verdere familie gingen aanzeggen. Dat gebeurde altijd ’s morgens tussen 11 en 12 uur, waarbij door de koster de kerkklok ook gedurende dat uur werd geluid. Wanneer het aanzeggen door de gehele gemeente plaats vond (wat vaak het geval was), was men daar vaak een groot deel van de dag mee kwijt. Dan bleef de kerkklok natuurlijk niet luiden. Bij het aanzeggen werd meteen verteld wanneer de begrafenis plaats zou vinden.

De buren die gingen aanzeggen, waren in het zwart gekleed. Zwart was de kleur van de rouw. Bij alle volgende ‘officiële’ activiteiten werd ook zwarte kleding gedragen. Alle attributen moesten eveneens zwart zijn.

De opdracht voor het delven van één van de eerste graven die Jan Holl kreeg nadat hij als doodgraver was aangesteld. Datum: 20 januari 1941.

Toen J.L. Holl (Jan) in 1940 doodgraver (grafmaker) werd, heeft hij na de Tweede Wereldoorlog ook wel langs alle huizen in de gemeente het overlijden aangezegd. Hij was dan in het zwart gekleed en had een hoge hoed op. Dat aanzeggen gebeurde niet meer voor alle overledenen, maar alleen voor sommige algemeen bekende personen die een kerkelijke of gemeentelijke functie hadden bekleed. De familie van de overledene vroeg dit dan en betaalde Holl voor zijn diensten. Hij was met het aanzeggen wel een volle dag bezig. Bij regen gebruikte hij een paraplu, die uiteraard zwart was. Hij heeft dit tot in de jaren tachtig gedaan. Op het laatst gebruikte hij rouwkaarten die hij dan binnen afgaf, vergezeld van een prevelementje. Het afgeven van kaarten heeft hij echter niet lang gedaan. Familieleden die veraf woonden en andere daarvoor in aanmerking komende personen, kregen de rouwkaart per post toegezonden. Later werden bijna alle rouwkaarten per post verzonden.

De kist en de kistingsavond

De kist werd gemaakt door de plaatselijke timmerman. De afmetingen ervan werden bepaald door de overledene. Men kon kiezen uit verschillende houtsoorten, goedkope en duurdere. Welgestelden kozen meestal voor het duurdere eikenhout. De kist werd meestal gelakt met blanke lak. Wanneer de kist gereed was, werd deze door de timmerman op een handkar naar het sterfhuis vervoerd en daar afgeleverd. Het kwam ook voor dat een boer de kist met een nette boerenwagen ophaalde bij de timmerman en deze naar het sterfhuis bracht.

Het kisten vond plaats op de kistingavond. Dat was de eerste avond nadat de kist gereed was gekomen. Soms was dit de avond voordat de begrafenis plaatsvond, maar men streefde ernaar om de kistingsavond eerder te houden. Vooral in de zomer probeerde men zo snel mogelijk de kist gereed te hebben. Het kisten gebeurde thuis door de buren, in het bijzijn van het gezin en uithuizige broers en zusters en soms in aanwezigheid van een ouderling. Er werd dan door de ouderling een stukje uit de bijbel gelezen en gebeden, wat in totaal een kwartier tot twintig minuten in beslag nam.

Na het kisten was er voor de familie en buren gelegenheid om te condoleren. Er werd dan koffie geschonken.

Naar de begraafplaats

In Hei- en Boeicop was geen aula of ander geschikt zaaltje, zodat de overledene thuis was opgebaard en daarvandaan werd begraven. Op de dag van de begrafenis werd in het sterfhuis door de dominee een dienst met een uitvaartrede gehouden. Er was ook altijd een ouderling bij aanwezig. De kamer waar de dienst werd gehouden en de kist stond, was vaak te klein om alle aanwezigen te herbergen. Die zaten dan in een aangrenzende kamer. In die tijd was het nog geen gewoonte om in de kerk rouwdiensten te houden, vandaar dat die thuis plaatsvonden. Rouwdiensten in de kerk werden pas vanaf ongeveer 1975 gehouden en dan nog maar zelden. Ze beginnen nu pas gemeengoed te worden. Meestal vonden de rouwdiensten plaats in het Verenigingsgebouw bij de kerk. Toen in het gebouw een kleuterschool werd gevestigd, kregen de kinderen vrij wanneer er een begrafenisdienst gehouden werd.

Na de dienst begon de tocht naar de begraafplaats. Vrouwen die naar een begrafenis gingen, waren geheel in het zwart gekleed en hadden een zwart rouwkleed over het mutsje. De mannen hadden een zwart pak aan (wat vaak hun trouwpak was geweest) en een hoge zwarte hoed. De dragers droegen ook zwarte handschoenen en een zwarte stropdas.

Rouwhoed, -handschoenen en -stropdas.

De kist werd door de dragers altijd door de voordeur naar buiten gedragen. In het dagelijkse leven werd de voordeur nooit gebruikt en liep men altijd achterom. Alleen bij een begrafenis deed hij dienst. Vaak kwam de voordeur ook in de voorkamer uit, dus niet in een halletje. Bij kleine huisjes moest de kist soms door het raam naar buiten worden gebracht.

Ver voor de Tweede Wereldoorlog, maar ook nog wel daarna, werd voor de begrafenis meestal een boerenwagen gebruikt, waarop de kist werd gezet. De kist werd afgedekt met zwarte kleden. Meestal reden twee vrouwen op de wagen mee. Ze zaten dan naast de kist. Meestal waren dit de weduwe en een dochter van de overledene. Ze droegen dan een grote zwarte doek om hun hoofd. De andere vrouwen in de stoet droegen die meestal niet.

Boerenwagen waarop twee vrouwen met de lijkkist. (J.le Francq van Berkhey, Natuurlijke Historie van Holland, boek 3, deel 3)

Er was altijd wel een boer in de buurt die zijn gelakte boerenwagen zo mooi mogelijk hield om onverwacht dienst te kunnen doen om de kist te vervoeren. De wagen werd probleemloos uitgeleend om als lijkwagen dienst te doen. De boer reed dan zelf de wagen. Wanneer er een daggelder moest worden begraven, reed de boer ook.

Een originele lijkwagen, die meestal werd gehuurd van Van Es, uit het Zwijnshoofd te Vianen, werd voor de Tweede Wereldoorlog niet veel gebruikt. Dat gebeurde daarna veel meer. Deze wagen werd getrokken door twee zwarte paarden, die behangen waren met zwarte kleden en op hun hoofd een zwarte pluim droegen. Van Beusekom uit Hei- en Boeicop was in dienst van Van Es en reed vaak de wagen.

Als dragers fungeerden de buren, ook wanneer er een lijkkoets uit Vianen was gehuurd. Wanneer een buurman niet wilde of kon dragen, zorgde hij meestal voor een vervanger. De dragers kregen een vergoeding in een enveloppe. Meestal was dat een rijksdaalder per man. Soms weigerde de buurman-drager het geld aan te nemen. Dat was niet zo vreemd, want alle werkzaamheden rondom een begrafenis werden gezien als burenhulp en vonden plaats met gesloten beurs en zonder een tegenprestatie te verlangen. Alleen wanneer er van een niet-buurman hulp werd gevraagd, werd daarvoor meestal betaald. Zo ook in het geval van een vervangende drager. Die kon zo’n buitenkansje niet aan zich voorbij laten gaan. Daarentegen hoefde aan de boer die zijn mooie boerenwagen ter beschikking had gesteld, niets te worden betaald.

De dragers en de rest van het gevolg gingen altijd lopend. Een enkele keer werden voor de naaste familie en de buren, wanneer de afstand te lang was, tentwagens als transport voor de genodigden gebruikt. Dat was niet zo eenvoudig, want de tentwagen moest geschikt en schoon zijn. De tentwagens werden vaak alleen gebruikt voor de vrouwen. De mannen liepen dan rond de wagen waarop de kist stond. Voor een naast familielid dat niet kon lopen werd altijd voor rijdend vervoer gezorgd. Er was toen nog weinig verkeer, waardoor het lopen van een groep mensen midden op de weg geen probleem vormde. Bovendien waren de begrafenisstoeten nooit erg groot. Eventueel tegemoet komend verkeer stopte langs de kant van de weg uit piëteit voor de overledene, het achteropkomend verkeer bleef achter de stoet. Dat komt tegenwoordig niet veel meer voor.

De begrafenis en daarna

Op de begraafplaats werd door de dominee vrijwel altijd een korte rede gehouden. Daarna werd een dankwoord gesproken door een familielid of door de doodgraver. Aangekomen bij het kerkhof werd de kist door de dragers (de buren) van de lijkwagen genomen en naar het graf gedragen. Later is een rijdende baar gekomen. Bij begrafenissen vanuit een huis dat heel dicht bij het kerkhof lag, werd ook de afstand tussen huis en kerkhof met de baar afgelegd.

Bij de uitgang van de begraafplaats stond een bus waarin men geld kon deponeren voor de armen.

De begrafenis vond altijd plaats tussen 11 en 12 uur ’s morgens. Na afloop werd door de familie in het sterfhuis een eenvoudige broodmaaltijd genuttigd, waarbij de dominee bad en dankte. Om het gezelschap, dat uit familie en naaste buren bestond, aan tafel te kunnen laten zitten, was er vaak een tafel op schragen in de kamer gezet. Na afloop van de maaltijd kregen de genodigden nog een kop koffie en vertrokken daarna. Ver voor de Tweede Wereldoorlog werd ook wel eens een glas wijn geschonken.

De buurvrouwen zorgden bij alle bijeenkomsten voor de bediening. Later werd dit gedaan door vrouwelijke familieleden, soms aangevuld door buurvrouwen,

De buren, die dus hadden meegeholpen, kregen bij wijze van dank in een ander kamertje meestal nog een borrel.

Er waren maar heel weinig mensen die een steen op hun graf kregen. Alleen de rijke en invloedrijke families konden zich dit veroorloven.

Op de eerste zondag na de begrafenis werd door de familie de rouw in de kerk gebracht. Dat wil zeggen: het verdriet van de nabestaanden werd te midden van de gemeente voor God neergelegd. De gehele familie ging dan ter kerke, uiteraard in het zwart, en de dominee besteedde dan kort aandacht aan de overledene en de familie, evenals in de gebeden.

De rouwperiode

Vrouwen die in de rouw waren, droegen een onversierde muts met een effen kanten overtrek. In het normale leven was dit van bloemetjeskant.

Er werd een rouwperiode aangehouden door de naaste familie (ouders, broers en zusters). Voor de Tweede Wereldoorlog gingen de ouders en de broers en zusters nog twee jaar in het zwart. Ook wanneer ze in hun vrije tijd ergens naar toe gingen, bijvoorbeeld naar het café.

De vrouwen droegen ook tijdens hun werk meestal zwarte kleding. Mannen droegen dan meestal werkkleding en hadden dan in het algemeen een zwarte rouwband om hun linker bovenarm. Ook werd wel een zwart driehoekje op de linkermouw van hun daagse(werk)kleding genaaid.

Ook jonge kinderen moesten geheel in het zwart. Zo waren bijvoorbeeld zwarte jurkjes met een wit zakje taboe. Zwarte kleding was voor de armere inwoners vaak een te dure zaak, zodat in die gezinnen werd volstaan met een rouwband.

Voor schoolkinderen lag dat weer iets anders. De meisjes gingen dagelijks veelal in het zwart gekleed, maar de jongens droegen meestal een rouwband of een zwart driehoekje op hun mouw. De reden voor het verschil in kleding was waarschijnlijk dat meisjeskleding gemakkelijker zelf te maken was en ze bij het helpen in de huishouding veelal een schort droegen. Die bescherming ontbrak bij jongens, terwijl het werk vaak ook vuiler was en meer kans op beschadigingen opleverde.
In de kerk werd gedurende de rouwperiode het kerkboekje (bijbeltje) voorzien van een zwarte omslag.

Dubbele trouwring.

De rouwperiode werd steeds korter. Hij was aanvankelijk twee jaar, maar werd later gereduceerd tot één jaar en op het laatst zelfs tot zes weken. Tegenwoordig wordt deze periode ook niet meer aangehouden en kleed niemand zich na de begrafenis nog in het zwart.Vaak liet de weduwe of weduwnaar de trouwring van haar man/zijn vrouw vermaken en aan haar/zijn eigen trouwring lassen. Zo werd een dubbele trouwring verkregen. Ook liet men wel de trouwring aan de hand van de overledene zitten.

De traditie verbleekte

Na de Tweede Wereldoorlog zijn deze gebruiken langzamerhand in onbruik geraakt. Toen werd ook meer en meer gebruik gemaakt van een begrafenisondernemer, maar tot aan het eind van de jaren zestig van de vorige eeuw regelden de buren vaak nog de begrafenis. De overledene bleef aanvankelijk in het sterfhuis, maar van lieverlede gingen steeds meer mensen ertoe over om de overledene naar elders af te laten voeren. Dit gebeurde zeker door de mensen die klein behuisd waren.

Toen in Hei- en Boeicop een wijkzuster kwam (zr. Van der Griend), is zij het afleggen gaan verzorgen. Het afleggen door de buren stopte daarmee abrupt. Het kisten door de buren is echter nog lang gewoonte gebleven.

Rond 1970 waren de meeste oude gewoonten verdwenen.

Met dank aan:
Mevr. A.B. den Besten-de With
Mevr. J. den Besten-Spek
Dhr. en Mevr.† G.C. Brouwer
Dhr. en mevr. D. de Jong
Dhr. J.P. de Leeuw†
Overige bronnen

J.L. de Jager, Volksgebruiken in Nederland, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1981, p. 69-82
Joode, Ton de, Folklore in het dagelijks leven; gewoonten en gebruiken in de Lage Landen, A.W. Sijthoff’s Uitgersmij. bv, Alphen a/d Rijn, 1977, p. 120-123

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *