Dorpsdrama in De Drie Snoeken in 1696

KRONIEK
2003-2

P. Horden Jz. †

’t Was maandagmorgen 10 augustus 1696. De Lexmondse marktschipper op Schoonhoven en Utrecht, Teunis Cornelisz Hardenbol, was druk bezig om met zijn oudste zoon Cornelis (een jongen van een jaar of dertien) de pakjes en diverse goederen bij de winkeliers en verdere neringdoenden op te halen en naar zijn schip te brengen, dat gemeerd lag aan de Bolsteeg1, later door de bevolking Lekstraat genoemd.

De schipper scheen zeer uit zijn humeur te zijn, want iedere keer snauwde hij tegen zijn hard zwoegende zoontje, als deze een pakje, dan weer niet goed vast hield, dan weer te hard op de hondenkar legde; kortom, Knelis kon geen goed doen.

Al wekenlang verkeerde zijn vader in die geprikkelde stemming en thuis was de keet iedere dag vol hoog lopende ruzie. Gisteren, nog wel op zondag, waren Cornelis en zijn broertjes en zusjes de hele dag maar op de dijk blijven lopen, want thuis was het dikke “Luft” en ze hadden de honger gestild met wat appels en wortels en voor de rest hadden ze dapper met hun kornuitjes meegespeeld langs de Lek.

Toen de ouwe ’s avonds zat gepimpeld op z’n nest lag, kwamen ze voorzichtig binnen, keken schuw naar de bedstee en kleedden zich geruisloos uit, af en toe elkaar aanstotend en giechelend, waarop het oudste broertje vermanend fluisterde: hou je nou stil. Ze keken even naar hun moeder, die stilletjes aan de tafel kousen zat te stoppen, maar te verdiept was om aandacht aan het kroost te schenken.

Behendig klommen de zusters en broeders de leer op naar de hanenbalk, waar elk zijn leger opzocht om spoedig onder zeil (letterlijk en figuurlijk) te raken. Na een uurtje kwam Nellichje Gijsbertsd, hun moeder, met een brandende kaars naar de zolder om te kijken of ze er goed onder lagen. Ze liet de gezichtjes één voor één in het schijnsel van de kaars komen en zag dat ze vredig sliepen, hoewel er een trek over hun snuitjes lag, die onze Lieve Heer excuus scheen te vragen voor het feit, dat ze toch ergens onderdak moesten hebben.

Nellichje daalde de leer weer af en sloot voorzichtig het zolderluik. Het licht van de bootlamp werd uitgeblazen en ze ging in de krukstoel bij de tafel zitten slapen.

In de vroege maandagmorgen schrok het kroost wakker door een luid getier en geraas, dat door de planken van de zolder tot hen doordrong. Aan de flarden vloeken en scheldwoorden die ze opvingen, begrepen ze dat de kermis beneden weer in volle gang was. Plotseling hoorden ze hun moeder gillen en roepen: blijf van me af. Je hebt het hart niet dat je me aanraakt, waarna pa Hardenbol schreeuwde: je bin gin wijf; ik wil je niet meer in mijn huis hebben; je kin wel opdonderen. De heibel luwde en de huisdeur ging open en dicht, waarna voetstappen op de Lekstraat de zolderbewoners mededeelden dat pa naar het schip2 gegaan was, waarop de kinderen de omstandigheden geschikt beoordeelden de slaapstee te verlaten. Eén voor één (de twee jongste kletsnat) zakten ze de leer af, kleedden zich snel aan en glipten zonder eten de deur uit naar het schoolerf, om na negen uur door meester Johan van Lier3 in de schrijf- en cijferkunst onderwezen te worden, alhoewel de meester op aanzienlijke afstand van de jongste Hardenbollen bleef, wijl ze uitbundig naar de wieg roken.

De oudste zoon was nog wat in huis blijven talmen en zag dat buurvrouw Cornelia, ook uit een schippersfamilie, binnen kwam, meewarig het hoofd schudde en zei: Nel, Nel, dat is voor jou geen doen zo; je kan veel beter weggaan. Cornelis schrok geweldig van dit voorstel en hij vond die buurvrouw ineens een akelig mens. De jongen hoorde zijn vader met de hondenkar voorbij gaan, waarna hij het huis verliet om mee te gaan helpen in het dorp de pakjes op te halen. Alhoewel zijn vader erg sikkeneurig was, hielp de jonge Kees graag mee, want in vele winkels leverde het wat op; hier een krentenbol, daar een zwarte bal, dan weer een vijg en ook wel eens een paar penningen. Jammer, dat het begon te motregenen, want nu schoten ze niet zo hard op, omdat de goederen steeds toegedekt moesten worden.

Even na de middag was alles scheep. Vader en zoon gingen naar huis om te eten. De broertjes en zusjes zaten al zoet om de tafel te wachten, bereid om alles wat ter dis zou verschijnen, fraaiïg te vinden.

’t Was verdacht stil in huis. Moeder was zeker even een boodschap doen, onder aan de heul in de winkel bij Kokke. Toen ze in de verte het winkelbelletje hoorden, dachten ze: nou is ze subiet hier. Maar het duurde nog al even, zodat de veertigjarige Hardenbol begon te foeteren: waar blijft dat mins nou toch; nou wit ze da’k host het in noar Schoonhove mot. Loate we moar vast danke. Hij hield zijn hoed voor zijn gelaat, terwijl de kinderen de handjes vouwden en in koor prevelden: Heerzeedeespijsaam.

Nu alle voorbereidende ceremoniën afgehandeld waren, kon er opgediend worden, maar meer dan wat vloeken en verwensingen verscheen er niet, zodat de ouwe maar vast het dessert uit de speint haalde in de vorm van een kruik jannever.

Toen hij een paar kommetjes genoten had en het ‘mins’ nog steeds niet verscheen, begon hij zo te razen, dat de maagjes van de kinderen door de zenuwen zodanig bewerkt werden, dat ze voldoende ‘gegeten en gedronken’ hadden. Eén voor één verdwenen ze de deur uit, de heul af en al bokkiespringend over de rij palen die permanent aan de kant van de oude pomp stonden, zochten ze maar weer de school van meester Van Lier op.

De Dorpsstraat met bovengenoemde palen

Cornelis werd de deur uitgejaagd om zijn moeder te zoeken. Weldra kwam hij zijn vader berichten dat ………………, doch laten we het verhaal even terug stellen en kijken wat Nellichje die maandag-ochtend gedaan had.

Door buurvrouw Cornelia aangemoedigd, had ze haar kleding en linnengoed bijeen gezocht en ingepakt. Met twee pakken, geladen in haar voorschoot en verborgen onder haar regenkleed, was ze, vergezeld door de buurvrouw, huilende de deur uit en door de Dorpsstraat naar De Drie Snoeken gegaan om haar eigendommen zolang bij de kastelein, de schout van Lexmond, Dirck Ambueren, in bewaring te geven. Ze gingen achterom en bij de keukendeur wer-den de zaken afgehandeld, terwijl de vrouwen, die achter De Drie Snoeken woonden, belangstellend naderbij kwamen in de typische houding van ont-hutste vrouwen, met één hand haar voorschoot aan de kin houdende en de andere hand op de heup ter ondersteuning van hun natte zeepsopvingers, ter-wijl ze zeiden: o mins, o mins, dat is toch wat vur d’n buik; zo’n kèrel is z’n dôôdschuppes nie wèrd!

De Drie Snoeken

De timmerman Walraven Thomasz Veenendaal, die ook daar achterom woonde (misschien wel waar wijlen Wout de Jong Cz. zijn timmerwinkel had), was achter de schaafbank vandaan gelopen en kwam nieuwsgierig naderbij. Hij kon uit het getater van de vrouwen niet veel wijs worden en ging de gelagkamer in om Dirreke een droppie in te laten schenken, zodat hij hoorde wat er tussen de schout en Nellichje afgesproken werd. Ze zette de pakken neer en zei dat daarin haar clederen en linnen zat, omdat haar man haar niet langer als zijn vrouw in huis wilde hebben.

Ja, maar dat gaat zo maar niet, antwoordde de schout, Ik wil dat wel in bewaring nemen, maar dan moet er eerst een memorie ten overstaan van twee schepenen opgesteld worden. Waarop de vrouw antwoordde: doet dat, opdat hij niet can seggen dat ick eenich goet van hem hebbe mede genomen.

De schepenen, die in het dorp woonden, werden gewaarschuwd en na een minuut of tien traden ze binnen. Het waren Gerrit Huysman en Johannes van Oosterum. Onder hun toezicht werden de pakken geïnventariseerd en het geschrift er over door hun handtekening bekrachtigt. Toen Nellichje aanstalten maakte om te vertrekken, zei de schout toch nog: Ick hebbe liever, dat ghij het mede neemt. Maar de vrouw liet het liggen en ging heen.

De schout, de schepenen en de timmerman zetten hun gesprek in de gelagkamer nog wat voort en luisterden somwijlen naar de vrouwen aan de keukendeur.

Inmiddels had Keesie Hardenbol zijn vader verwittigd waar moeder naartoe gegaan was. Eén blik van de halfdronken schipper in de kleerkast maakte hem razend en met grote stappen beende hij de heul af naar De Drie Snoeken, met zijn zoontje achter zich aan. Bij de keukendeur zagen ze buurvrouw Cornelia staan en hoe jong de kleine Kees ook was, hij werd woedend op haar en schreeuwde: Ick soude u wel met een mes in de huyt bruyen. Zijn vader zei toen iets, waar de mensen zeer verontwaardigd door werden. Het luidde: Hebbie geen mes, ick sal u wel een mes geven. Ambueren voerde hem heftig tegemoet: Foey, wat vuyle dingen sijn dit; dat men de kinderen soo sal opbrengen.

De schipper kreeg hierop de twee packies van zijn vrouw in de gaten en plotseling de mensen opzij duwend en aan zijn zoontje roepend: pak an Kees, greep hij ze en overhandigde het goed aan zijn zoon, die er als de weerlicht mee naar huis holde. Dat pack moet ghij hier laten, want het is mijn aanbevolen, riep de schout, die de jongen na wilde hollen. Maar Hardenbol duwde hem ruw de keuken in, sloot de deur en bleef er vóór staan, zodat niemand in of uit kon.

De schout werd nu zeer kwaad, rukte de deur open, waarop zijn vrouw Rebecca Abia da Costa er uit glipte, maar Theunis greep haar en scheurde haar het schortecleet van ’t lijf, greep haar weer en stompte Rebecca met haar man ruw naar binnen. Ambueren riep tot de schepenen en de timmerman: mannen, draecht hier kennis van, mijn geschiet cracht en gewelt in mijn huys.

Hardenbol reageerde hierop met: Ick hebbe den bruy van u; al waren daer seven schepenen bij, soude ick het goet mede nemen, want, en nu sloeg hij zich met de vuist op zijn borst, het is mijn eygen goet. Gij seyt maer een schobbejack. Ghij hebbet hart niet, dat ghij over mijn claecht; wat ghij wilt, ick lach u lelijck uyt.

Na aldus zijn gemoed gelucht te hebben, verliet de schipper de herberg en trok terug naar de Lekstraat. Toen begon de stilte weer aan het hoekje van de toren.

Die middag vonden de Hardenbolletjes thuis een zeer rustige woonkamer. Vader en Kees waren met de schuit naar Schoonhoven, zodat de kinderen zichzelf van de nodige victualiën uit de speint moesten voorzien. Het eten werd haastig naar binnen gewerkt, want het was zomer en dan moet er gewoekerd worden met de speeltijd en in die uurtjes kende het grut geen leed, dan volgens dominee Beets het ongemak van stuiters, die te water vlogen en ballen over het dak.

Toen ze die avond allang snurkten, vlijde Kees zich vermoeid naast hen neder om uit te rusten en weer fit te zijn voor de volgende dag, als ze vracht naar Utrecht moesten varen.

De toren liet op die dinsdag van de elfde augustus 1696 twaalf slagen horen. De pakjes, tonnetjes, kistjes, bundeltjes en wat een marktschipper al zo te vervoeren kreeg, waren scheep. Vòòr ze vertrokken, ging Hardenbol nog even naar de kastelein-schout, waarheen Cornelis hem voor alle zekerheid maar volgde. Toen zijn vader jenever getapt wilde hebben, werd hem dit door de schout geweigerd, waarop hij in de gang tegen Ambueren zei: heb je over mijn wesen clagen? De schout gelastte hem toen z’n huys uyt te gaen, tot twee- of driemaal zeggende: en maect geen gewelt meer in mijn huys.

Nu ging het even spannend worden, want terwijl Hardenbol zei: Ghij doet als een schobbejack, tastte hij naar zijn mes om de schout te affronteren, maar nu liet Cornelis zich gelden. Hij begon hard te gillen en dat weerhield zijn vader van verdere tumultueuse handelingen, waarna de schipper verdween.

Misschien zou de schout van het drama, dat daags te voren in zijn herberg was afgespeeld, geen werk gemaakt hebben, want Theunis was nog nooit met de justitie in botsing gekomen, maar nu was hij toch te ver gegaan en de secretaris van Lexmond, Gerard Haesbroeck, werd aan het schrijven gezet. Hij schreef de getuigenissen van de schepenen en de timmerman op en droogde de inkt met zand uit zijn zandkoker. Vervolgens werden de verbalen op de eerste étage van het Viaanse stadhuis ter griffie van de Kamer van Justitie gedeponeerd, waarna de zaak Hardenbol op de ‘rolle’ werd geplaatst.

Drossaard Jacques de l’Homme, heer van Lafare, verzocht de Kamer de schipper corporeel te apprehenderen, hetgeen in Hoog-Viaans betekent, dat Theunis bij zijn kladden gegrepen moest worden en dat karweitje moest deurwaarder Hanock uitvoeren. Maar hij behoefde dat niet alleen te doen, want dan zou het lang duren eer de gezochte in de Landpoort zat. Hij kreeg assistentie van de Viaanse substituut schout Van der Wael en van de diender Claes Labée.

Met zijn drieën gingen ze 27 augustus naar Lexmond om hem te halen, doch ze moesten die dag, evenals op de 28ste, onverrichter zake terugkeren, want Theunis was buiten de jurisdictie. Maar de 29ste hadden ze meer succes. Op de Luystenbuyl kregen ze hem te pakken.

Voor de lezers, die vreemd zijn in het Land van Vianen en Ameide, zij gezegd, dat de Luystenbuyl een eenzame uiterwaard is langs de Lek tussen Lexmond en Ameide, iets westelijk van het Kersbergse veer. Maar in 1696 was het er verre van eenzaam, want toen stond er een grote steenoven4 van dezelfde naam en rondom de oven stonden de woningen voor het personeel. Er werd vaak door schippers aangelegd om te laden en te lossen en ook Hardenbol was er gemeerd en het betekende meteen het einde van zijn reis, want hij moest mee naar de Landpoort.

Ze hebben hem daar niet lang laten zitten; reeds de 31ste augustus werd hij geleid voor de raden van justitie Mr. Johan van Muyden, Mr. Trajectinus Boll en drost Lafare. Theunis was niet bepaald verlegen voor de beffen, want op hun vraag of hij de schout nog dagelijks bedreigde, antwoordde hij: als het goet daer nogh lagh, ick soude het weer haelen.

Toch was hij die paar dagen in de cel wel tot bezinning gekomen en met het oog op zijn kroost liet hij procureur Tucker een request schrijven, waarin hij om vergiffenis liet vragen, omdat hij in dronkenschap had gehandeld en het de eerste keer was dat er over hem geklaagd werd. Hij moest voor vijf kinderen de kost verdienen en als hij gestraft werd of gevangen bleef, kwamen de kinderen ten laste van ’t Land. Hij beloofde de gemaakte kosten te zullen betalen en niet meer zulke dingen tegen de schout te doen.

De justitie streek de hand over het hart en liet hem vrij, zodat hij zijn pakjes op Lexmond weer op kon halen en bezorgen met de kleine Knelis en naar Uitert en Schoonhoven kon varen.

Noten:
  1. Toegangsweg naar de Bolswaard, eigendom van de familie Brederode van Bolswaard.
  2. Zie bijlage.
  3. Door restauratiewerkzaamheden van de Lexmondse kerk is een grafsteen gevonden, waarop staat: Johannis van Lier, schoolMr tot Lexmont.
  4. In 1650 werd deze oven door Johan Wolfert van Brederode daar gesticht om puin voor de Lekoever te produceren. Hij gaf er de naam Luijs-den-Buydel
Bijlage (Zie noot 2)

Tot in het begin van de zeventiende eeuw zeilden de schepen vlak langs Lexmond en meerden bij de Lekstraat. De Lek splitste zich bij de zandplaat (liggende bij de gemeentegrens Vianen-Lexmond) in twee takken. De zuidelijke tak stroomde tot achter de Vinkenbuurt en boog daar naar het noordwesten en stroomde bij Schoordijk in de noordelijke tak, die toen smaller was dan de zuidelijke. Deze werd door de bevolking genoemd Kil, maar ook wel Kleine Lek, blijkens het volgende:

Publicatie.
Alzo op woensdag den 16e april dezes jaars (1766) in de Kleine Lek beneden Leksmond is gevonden een eerstgeboren kind in een doek geknoopt, ’t welk uit den staat, waarin hetzelve gevonden is, reeds eenigen tijd in het water geoordeeld is gelegen te hebben en moedwillig van het leven beroofd te zijn; en dewijl hetzelve is een enorm feit, het welk ten rigoureuste verdient te worden gestraft, zo is het, dat de Kamer van Justitie alhier belooft een premie van één honderd zilvere guldens aan den genen, die de dader daarvan weet te ontdekken, zodanig dat deselve in handen van de justitie geraakt en van het feit overtuigt wordt, zullende des aanbrengers naam des begerende worden gesecreteert. (geheim gehouden)
Aldus geresolveert bij de gemelde kamer op den 23 april 1766.

Nawoord van W. van Zijderveld

Het verhaal eindigt nogal abrupt, maar het stel is toch weer bij elkaar gaan wonen, want op 12 november 1699 werd hun dochter Neeltje Teunisd. gedoopt.

Volgens de trouwregisters is Nellichje Gijsbertsd. (daar genoemd Nellitie Gijse), de weduwe van Teunis Hardebol (die dus toen was overleden) op 3 oktober 1717 getrouwd met de weduwnaar Jordan de Jager. Ze woonden beide op Lexmond, dus zal ook Nellichje op Lexmond zijn blijven wonen, al of niet bij Teunis Cornelisz Hardenbol. Zo liep het toch nog redelijk goed af. Meer gegevens over de hoofdpersonen zijn te vinden in Hardenbol, door L.A.F. Barjesteh van Waalwijk van Doorn, in Kronieken, 5e jg., 1996, nr.1, pag. 28-30 van de Delftse studentenvereniging Prometheus. Hierin heet Nellichje Gijsbertsd. echter Neeltge Gerrits van Nieukercken, wat waarschijnlijk foutief is, daar laatstgenoemde in dat artikel voor 26 okt. 1695 overleden was.

Dit, waarschijnlijk nog nooit gepubliceerde artikel van P. Horden Jz, is ons door de heer P. van Iperen ter publicatie aangeboden, waarvoor onze dank.

 

2 Reacties

  1. Leuk, deze verhalen van de heer Horden Jzn.
    Wanneer zijn ze geschreven?
    Zijn er nog meer waar notaris Tucker in voorkomt?
    met hr gr
    Kees Tukker

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *