KRONIEK
2007-3
Deel 1
Walter van Zijderveld
Algemeen
Inleiding
De gewoonten die bestonden rond en bij de geboorte van een kind, een huwelijk en een overlijden, zijn in de loop van ruim een halve eeuw drastisch gewijzigd. Door interviews te houden met enkele oudere inwoners, is getracht een beeld te krijgen welke gewoonten er rond 1920/1930 bestonden en hoe die in de loop der tijd zijn gewijzigd. Een stukje van de gang van zaken bij de belangrijkste gebeurtenissen in een mensenleven: geboorte, huwelijk en overlijden, zijn hierdoor vastgelegd en voor het nageslacht bewaard. In drie afleveringen zullen de gewoonten bij geboorte, huwelijk en overlijden afzonderlijk aan bod komen.
Voor Lexmond zullen ongeveer dezelfde gewoonten hebben bestaan, maar omdat deze gemeenschap minder besloten en groter was, zullen ze eerder zijn verdwenen.
Algemene gewoonten vóór de twintigste eeuw
Over specifieke gewoonten in Hei- en Boeicop vóór de twintigste eeuw is mij niets bekend, maar die zullen niet veel hebben afgeweken van de gewoonten elders in West-Nederland. We gaan eerst ver terug in de tijd. Reeds voordat Hei- en Boeicop bestond, heerste alom de overtuiging dat de vrouw de incarnatie was van het kwaad, omdat Eva de appel van de boom van de kennis van het goed en het kwaad had gegeten. Zij was daarvoor door God gestraft, onder meer doordat zij met smart kinderen zou baren (Genesis 3:16). De bloederige en pijnlijke bevalling was louter een vrouwenzaak geworden, waar mannen zich niet mee wilden bemoeien. Ook al wilden ze het, ze mochten zich er gewoon niet mee bemoeien. Zo is er in 1522 in Hamburg een arts op de brandstapel beland, omdat hij, als vrouw verkleed, een bevalling meemaakte.
Er rustte dus een taboe op het spreken over de bevalling. Waarschijnlijk is dat de reden dat er aan kinderen allerlei fabeltjes werden verteld over hun herkomst.
Zo zouden ze uit een boom zijn geplukt, uit de kool gekropen zijn, op de markt zijn gekocht of door de ooievaar zijn gebracht. Dat gebeurde ook in de eeuwen dat men helemaal niet preuts was en geslachtgemeenschap bij de kinderen bekend was.
In onze streken zijn in de twintigste eeuw de kool en de ooievaar (die pas op het eind van de 18e eeuw vanuit Duitsland als kinderbrenger werd opgevoerd) het meest populair geweest. Het fabeltje van de ooievaar was het meest verbreid. Het was een mooi dier en door te vertellen dat hij de moeder in been of buik had geprikt, werd meteen verklaard waarom zij het bed moest houden.
Het taboe over de bevalling werkte zover door, dat deze niet zichtbaar mocht zijn. Bij de bevalling, die meestal half zittend op de rand van het bed en ondersteund door veel kussens gebeurde, moest de vroedvrouw of een andere vrouw tastend onder de rokken van de kraamvrouw haar werk doen. Geen wonder dat het in die tijd vaker mis ging dan nodig was.
Op het platteland hielpen de buurvrouwen elkaar, maar soms was er een vroedvrouw aanwezig. Deze hielp de kraamvrouw bij de bevalling, wat later, in de twintigste eeuw, door de dokter werd gedaan. Was het kind eenmaal geboren, dan werd de zorg voor kind en moeder overgenomen door de baker.
Het kind werd na de geboorte stijf in een doek gewikkeld, zodat het de benen niet kon bewegen. Dit om scheefgroei en navelbreuk te voorkomen. Pas wanneer de moeder was verzorgd en het kind was ‘opgebakerd’, mocht de vader binnenkomen. Het kind werd hem overhandigd en wanneer hij het aannam, bevestigde hij daarmee dat hij de vader was.
Het kind werd openlijk gezoogd, dus op dat punt was men weer niet zo preuts.
In de steden waren vroedvrouwen gebonden aan reglementen en moesten een examen afleggen. Op het platteland zal dit, voor zover bekend, niet het geval zijn geweest. Daar moesten de vroedvrouwen het hebben van hun ervaring en inzicht en vooral dat laatste kon wel eens niet veel zijn geweest. Moeder worden was in vroeger tijd een gevaarlijke gebeurtenis, waarbij moeder en/of kind vaak het leven lieten.
Geboorten in Hei- en Boeicop
De zwangerschap
Tijdens een zwangerschap werkte de vrouw zolang mogelijk door. Zeker vrouwen die het financieel niet breed hadden, moesten dit noodgedwongen wel doen. Dat zal niet altijd gemakkelijk zijn geweest.
Evenals tegenwoordig, werden kinderen soms te vroeg geboren. Omdat de technische middelen en de medische vaardigheden toen nog lang niet op het huidige peil stonden, overleden er veel van die te vroeg geborenen.
Om er zeker van te zijn dat de nieuwkomer goed kon worden verzorgd, ook wanneer deze te vroeg kwam, was het gewoonte om de baby-uitzet twee maanden tevoren gereed te hebben.
Zo’n uitzet bestond uit luiers, kleertjes, het wiegje, een badje enz. Vroeger waren er veel kleertjes met kanten randjes, zoals onderjurken en meisjes-broekjes. Jongetjes droegen het eerste jaar ook jurkjes en vaak nog langer.
De bevalling en het bakeren
Bevallingen hadden vroeger in Hei- en Boeicop alleen thuis plaats. In hoogst uitzonderlijke gevallen gebeurde dat in een ziekenhuis.
Bij een thuis-bevalling werd altijd de hulp van de dokter ingeroepen. Bij de bevalling mochten geen mannen aanwezig zijn, in tegen-stelling tot tegenwoordig. Door de vaak kleine kamers ontbrak ook de ruimte daarvoor. De man zou toch maar in de weg lopen. Het bevallen was dus een vrouwenzaak. Een dokter werd dan nood-gedwongen geduld. Niet in de laatste plaats omdat men tegen een dokter opkeek. Die had geleerd en was een heer. Het liefst zou men een vrouw of vrouwelijke dokter hebben. De taak van de man rond de bevalling was het leveren van hand- en spandiensten, zoals het waarschuwen van de dokter, de baker/kraamverzorgster, de aangifte bij het gemeentehuis, het inlichten van de familieleden enzovoort. Hij kwam er met een makkie vanaf.
Bij de bevalling werd de dokter bijgestaan door een baker. Die nam na de geboorte de zorg voor moeder en kind op zich. Dat begon al met het opruimen van het kraambed en het wassen van de baby. Heel vroeger werd het kind na het wassen stijf in een zwachtel gewikkeld, dat bakeren werd genoemd. Vandaar de naam baker voor de vrouw die dat ver-zorgde. Het inzwachtelen was bedoeld om scheefgroei tegen te gaan. Dit gebruik is al lang verleden tijd. De zwachtels werden vervangen door een grote flanellen doek, waarin de baby werd gerold.
Het gebruik van een mutsje heeft zich nog lang na de Tweede Wereldoorlog kunnen handhaven. Aanvankelijk, dus ook al heel lang geleden, was het bedoeld om flaporen te voorkomen en de fontanel te beschermen. De fontanel is een nog niet verbeende plek in de schedel, die kwetsbaar is. Later diende het mutsje voornamelijk als versiering van de baby, maar ook om het verhoudingsgewijs grote hoofdje warm te houden. Om die reden worden mutsjes tegenwoordig weer gebruikt.
Het wassen van de baby gebeurde met water, vaak uit een witte stenen kom. Er werden twee stoelen naast elkaar gezet, op de ene stond de kom en op de andere nam de verzorgster plaats, met de baby op schoot. Daarna werd de baby gewassen en dus niet ‘in bad gedaan’.
De baker bleef gedurende negen of tien dagen na de geboorte bij moeder en kind, zorgde voor hen en vaak ook nog voor het huishouden. Dat was meestal alleen overdag. ’s Nachts was de baker dan gewoon thuis en verzorgden de andere familieleden de kraamvrouw en het kind, indien dit nodig was.
Na tien dagen werd de kraamvrouw geacht zover hersteld te zijn, dat ze haar dagelijkse bezigheden weer kon hervatten.
Bakers en bevallingen
De bakers voerden alleen in noodgevallen de bevalling uit. Zoals reeds vermeld, werd de bevalling bijna altijd gedaan door de dokter. De bakers hielpen alleen en verzorgden daarna moeder en kind.
Een noodgeval waarin de baker de bevalling uitvoerde, kwam voor op 19 januari 1945, dus midden in de hongerwinter. Op de avond van die dag begonnen de weeën bij de vrouw van A. Kool (Dries), die haar eerste kind verwachtte. Ze woonde op Hei- en Boeicopseweg 7, dat was aan het Schoonrewoerdse eind van de weg. Er moesten een dokter en een baker komen. Kool klopte eerst bij zijn moeder aan het raam, die schuin tegenover hem op de Arina Hoeve woonde. Hij hoorde niets en er kwam aanvankelijk ook geen reactie, want moeder Kool moest eerst de onderduikers wegwerken voordat ze opendeed. Voor een baker zou zij wel zorgen, maar de dokter moest Kool zelf in Lexmond gaan halen. Op een onverlichte fiets over een onverlichte weg en door slecht weer met hagel- en sneeuwbuien reed hij naar Lexmond. De dokter vertrok direct. Hij had een motorfiets, dus dat ging sneller dan A. Kool kon fietsen. Bij de Zwaanskuikenbrug gekomen, liet de motorfiets het echter afweten. De dokter leende toen bij mensen in de buurt een fiets (een zeldzaam bezit in die tijd!) en vervolgde zo zijn tocht naar het andere eind van Hei- en Boeicop. Toen hij bij het huis van A. Kool kwam, was de dochter (Dida) al geboren. Het was gelukkig geen gecompliceerde bevalling geweest en de baker had het alleen kunnen redden.
De laatste twee bakers
In Hei- en Boeicop waren rond de Tweede Wereldoorlog nog twee bakers: Pietje Verrips en Aartje Zijderveld (in streektaal: Ortie).
De bakers waren gewone huisvrouwen en deden dit werk nog tot op hoge leeftijd. Het was vooral hun ervaring en inzicht die ze voor moeder en kind zo waardevol maakten.
Pietronella Alida Verrips (roepnaam Pietje) was getrouwd met Meijer van der Hagen, die kleermaker was. Het echtpaar woonde tegenover de kerk. Ze dreven samen een winkeltje waar ze snoep en kruidenierswaren verkochten. Pietje was geboren op 31 juli 1869. Op Sinterklaasavond, 5 december 1942, ging ze bakeren bij de familie Maarten den Hertog op het Boveneind, waar op 2 december een baby was geboren. Het was slecht weer en het woei hard toen ze, met haar paraplu, op weg ging. De Duitsers hadden alle verlichting verboden, dus het was aardedonker op de weg. Toen ze bij het kraamhuis maar niet kwam opdagen, ging men navragen waarom zij niet was gekomen. Toen bleek dat ze op tijd de deur was uitgegaan, ging men zoeken en vlak bij huis vond men in de wetering een paar witte klompen drijven en even later haar ontzielde lichaam. Ze was door verdrinking om het leven gekomen1. Ze was 73 jaar oud geworden. Haar man overleefde haar nog ruim elf jaar. Hij overleed op 18 april 1954, 90 jaar oud.
De andere baker, Aartje Zijderveld, geboren De Gans, was getrouwd met Goof Zijderveld, die barbier en ook kleermaker was. Ze kon waarschijnlijk niet fietsen. Ze was geboren op 4 juni 1876 te Hei- en Boeicop en overleden op 24 december 1960, 84 jaar oud. Haar man Goof was al in oktober 1947 overleden, 78 jaar oud.
Er kwamen kraamverzorgsters
De door de praktijk en door instructies van dokter Bon kundig geworden bakers, werden langzamerhand verdrongen door de gediplomeerde kraamverzorgsters.
Rond de Tweede Wereldoorlog of iets daarna kwam in Hei- en Boeicop de eerste kraamverzorgster. Dat was Jozina Maria Holl (roepnaam Jozien), geboren 28 mei 1915 te Hei- en Boeicop. Zij had een diploma voor kraamverpleging en werkte als kraamverzorgster in Hei- en Boeicop, maar ook in Lexmond en elders in de regio. Als kraamverzorgster verzorgde ze moeder en kind bij de bevalling en zij bleef dan verder gedurende tien dagen de gehele dag in het gezin. Behalve de zorg voor moeder en kind, deed ze ook de werkzaamheden in de huishouding. Zij is ongetrouwd gebleven en overleed op 17 maart 1976, 60 jaar oud.
Er was in Hei- en Boeicop nog een andere kraamverzorgster actief. Dat was mej. A.E. van Beek (roepnaam Bets). Zij heeft na 1950 bij een aantal bevallingen geholpen. Zij was ongeveer even oud als Jozina Holl, afkomstig uit Hei- en Boeicop en eveneens ongehuwd. Aanvankelijk was ze tientallen jaren werkzaam in een verpleeginrichting en had daar ook het diploma kraamverpleegster behaald. Dat diploma werd in de spreektaal ‘het ooievaartje’ genoemd. Haar moeder overleed plotseling in 1948. In verband met ziekten in het achtergebleven gezin keerde ze terug naar Hei- en Boeicop om voor het gezin te zorgen. In die tijd werkte ze ook nog als kraamverpleegster, maar kon dit door de zorg voor haar eigen familie maar in beperkte mate doen. Ze beperkte zich daarom tot het tweemaal per dag helpen van moeder en kind. De rest van de dag moest ze dan thuis voor het huishouden zorgen.
In die jaren ontstond ook het Bureau voor Kraamhulp, waarschijnlijk gevestigd in Gorcum. Wanneer enkele maanden voor de bevalling werd gemeld dat men een kraamverpleegster wilde, dan werd daarvoor gezorgd. De kraamhulp bleef dan ongeveer tien dagen.
Kraambezoek
Al vrij snel na de bevalling kwam het kraambezoek op gang. Dat was niet aan bepaalde tijden of dagen gebonden, maar men hield uiteraard wel zoveel mogelijk rekening met de tijden van eten/voeden en rusten. Bij kraambezoek hielpen de buren met koffieschenken enz., maar ook met huishoudelijk werk, wanneer de kraamvrouw nog te bed lag en er geen baker of kraamverzorgster was. Het bezoek nam vaak een kleinig-heid voor de baby mee.
Het kraambezoek kreeg koffie met koek, dat volgens oude gewoonte voorzien was van een laag roomboter. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg het kraambezoek veelal beschuit met muisjes. Er werd, evenals vroeger, thee of koffie ge-schonken, maar verder niets speciaals.
Ook mannen kwamen op kraambezoek, meestal in gezelschap van hun vrouw. Het was familie of het waren vrienden of buren.
Wanneer voor 1946/1950 een kind was geboren, ging de vader naar de broers en zusters van het echtpaar om dit te vertellen. Verder weg wonende broers en zusters kregen een briefkaart met de melding van de geboorte. Geboortekaarten werden vroeger niet gebruikt. Wanneer er al een paar kinderen in een gezin waren geboren, werd de aankondiging zelfs vaak achterwege gelaten. Speciale geboortekaartjes voor familie, vrienden en buren, werden pas kort voor de Tweede Wereldoorlog incidenteel gebruikt.
Naaste buren en familie (ooms/tantes, broers/zusters) kwamen altijd op kraambezoek. Ze brachten dan soms wat koekjes of zoete koek mee voor de kraamvrouw, soms babykleertjes. Pas na de Tweede Wereldoorlog werd het meer gewoonte om voor de baby kleertjes e.d. mee te brengen. Dure cadeaus werden in elk geval niet gegeven.
Dopen
Bij de hervormden werd het kind niet direct na de geboorte in de NH-kerk gedoopt, maar pas wanneer er een doopdienst op het rooster stond. Het streven was echter om binnen enkele weken te kunnen dopen. Vooral in tijden dat er geen vaste predikant was, kon het wat langer duren voordat er gedoopt kon worden. Dopen zes weken na de geboorte, was geen uitzondering in die periode. Bij sommige gereformeerden moest het kind binnen acht dagen gedoopt zijn. Andere gereformeerden wachtten echter tot de moeder bij de doop aanwezig kon zijn.
In de negentiende eeuw werd er in NH-kerk waarschijnlijk toch sneller gedoopt. Er waren toen ook nog peetvaders en –moeders, die bij de doop aanwezig waren of de bedlegerige moeder vervingen.
Het kind was meestal simpel gekleed; een eenvoudig pakje voor de jongens of een jurkje voor de meisjes. Een echte lange doopjurk met veel kant, die zowel voor jongens als meisjes werd gebruikt, kwam pas enige tijd na de Tweede Wereldoorlog in gebruik.
De voeding
De moeder kreeg de eerste dagen na de bevalling vaak versterkende drankjes. Populair was een rauw geklutst ei met melk en brandewijn. Ook kreeg ze wel een glas rode wijn.
Het kind kreeg de eerste dagen soms water met suiker. Wanneer een kraamvrouw zelf geen melk (borstvoeding) had, werd koemelk gegeven, verdund met water. Om de slikbeweging op te wekken, kreeg de baby soms eerst enkele lepeltjes handwarm gekookt water te drinken en daarna pas de borst.
Wanneer de baby geen borstvoeding kreeg, kwam er soms een vrouw die wel melk had om de baby te voeden. De dokter regelde dit dan. Dit kwam echter sporadisch en alleen in noodgevallen voor. Zo is het voorgekomen dat in 1917 een vrouw op het dorp geen moedermelk had, maar een vrouw, die aan het kanaal woonde, wel. Ze mocht echter van haar man niet weg, zodat de moedermelk werd afgekolfd en in een flesje werd gedaan, dat werd opgehaald met paard en wagen.
Babyvoeding heeft pas na de Tweede Wereldoorlog algemeen zijn intrede gedaan.
Verdere verzorging van de baby
Wanneer een baby huilde, kreeg de baby soms een suikerdotje. Dit was een zakje met suiker, gedrenkt in brandewijn. Later kwamen hiervoor de spenen in de plaats, maar ook deze werden wel in een suikeroplossing gedrenkt. Rammelaars en bijtringen kwamen in vroeger jaren in Hei- en Boeicop maar sporadisch voor.
Regels en bijgeloof
Een zwangere vrouw mocht beslist niet behulpzaam zijn bij huisslachtingen en het verwerken van vlees. De geest van het beest mocht eens in het ongeboren kind gaan wonen! Ook het inmaken van groenten en het wecken kon men in die periode beter niet doen.
Op het platteland is altijd ruimte geweest voor bijgeloof. Men zei wel dat men er niet aan geloofde, maar toch, je kon nooit weten. Liever nam men maar het zekere voor het onzekere, indien men het ‘teken’ tenminste zelf in de hand had. Zo mocht in Hei- en Boeicop een zwangere vrouw haar armen niet in de lucht steken, omdat anders de bevalling niet goed verliep.
Ook moest worden voorkomen dat de zwangere ergens van schrok, vooral van lelijke dingen. Het kind zou namelijk kunnen gaan lijken op het beeld waarvan de vrouw was geschrokken. Was ze bijvoorbeeld geschrokken van een haas, dan was de kans groot dat het kind een hazenlip kreeg.
Wat waren de gewoonten in Lexmond?
Hebben bovenstaande gewoonten ook in Lexmond en Lakerveld bestaan, of had men daar deels andere gewoonten? Of waren ze eerder verdwenen dan in bovenstaand artikel vermeld? Graag uw reactie aan W. van Zijderveld, Berkenlaan 7, 4128 ST Lexmond, tel. 0347-341666.
Noot
- Volgens sommigen was ze met de fiets op weg naar huis.
Met dank aan:
Mevr. A.B. den Besten-de With
Mevr. J. den Besten-Spek
Dhr. en mevr.† G.C. Brouwer
Mevr. T. Spek-van Eck
Dhr. en mevr. D. de Jong
Dhr. A. Kool
Dhr. J.P. de Leeuw†
Overige bronnen
J.L. de Jager, Volksgebruiken in Nederland, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1981, p. 25-38
Joode, Ton de, Folklore in het dagelijks leven; gewoonten en gebruiken in de Lage Landen, A.W. Sijthoff’s Uitgeversmij. bv, Alphen a/d Rijn, 1977, p. 116-119