Zorgen voor de medemens

KRONIEK
2002-1

Joh de With

Is in onze tijd de zorg voor de minder bedeelden in de samenleving bij wet geregeld en kan men in voorkomende gevallen op die regelingen een beroep doen, nog maar enige tientallen jaren geleden moest men zich in Hei- en Boeicop tot de plaatselijke instanties wenden, die tot leniging van de ergste nood in het leven waren geroepen. Toen was armenzorg geen in de wet geregeld recht, maar meer een gunst. Natuurlijk moest men ook toen aan een aantal voorwaarden voldoen om voor bijstand in aanmerking te komen. Er waren in ons dorp twee instanties die zich met de armenzorg bezig hielden. In de eerste plaats het Burgerlijk armbestuur, ook wel Heiligengeest armen1 of Grote armen genoemd. Dit was een gemeentelijke instelling en de armmeesters werden dan ook door het gemeentebestuur benoemd. Vroeger werden ze door de ambachtsheer aangewezen. Hun finan-ciële middelen kwamen uit de opbrengst van enkele landerijen en de verhuur van een paar huizen, te weten het dubbele woonhuis dat heeft gestaan op het pleintje voor de Van Zuilenstraat en de woning Hei- en Boeicopseweg no. 164.

Vroeger had dit armbestuur ook het café Het Zwaanskuiken in bezit gekregen, doordat de eigenaresse jarenlang door deze instantie was onderhouden.

Waren de opbrengsten van het bezit van het Burgerlijk armbestuur niet toereikend, dan sprong het gemeentebestuur bij. De kosten daarvan werden later weer omgeslagen over de ingelanden, dat zijn de landeigenaren. Bij de Grote armen konden die mensen terecht, die geen lidmaat waren van een kerk en de passanten.

Mensen die zich wel bij een kerkgenootschap hadden aangesloten en hun minderjarige kinderen werden bijgestaan door het Diaconaal armbestuur, ook wel de Kleine armen genoemd, waarvan de arm-meesters door de kerk werden aangesteld en vroeger eveneens door de ambachtsheer.

In tegenstelling tot haar naam, mocht het kerkelijk armbestuur zich verheugen in een rijk bezit aan land, vroeger twee boerderijen en een aantal woonhuizen. Daarboven hadden zij nog gelden uitgezet, in voorkomende gevallen bij onze arme kerk, welke gelden ook weer hun opbrengsten hadden. Hun rijkdom mag ook blijken uit een brief die de diakenen in 1916 van het klassikaal bestuur ontvingen, waarin men ondermeer berichtte “Gij zijt als rentmeesteren gesteld over zeer rijke diaconale goederen”2.

Vervolgens werd hun kas versterkt door de wekelijkse collecten in de kerk en vroeger door de verhuur van het doodskleed. Meerderjarige doopleden werden gewoonlijk door de beide armbesturen ieder voor de helft onderhouden.

De zorg van deze instellingen beperkte zich niet alleen tot de dorps-genoten. Ook zij die van hier naar elders waren verhuisd, kwamen ten laste van de plaats van herkomst, zolang ze nog geen zes jaar in hun nieuwe woonplaats gevestigd waren. Het was dan wel noodzakelijk dat men in het bezit was van een zogenaamde akte van indemniteit, afgegeven door het kerk- of dorpsbestuur van de plaats van her-komst. Was men niet in het bezit van zo ‘n akte, dan kon een verblijfsvergunning worden geweigerd. Immers, ingeval van bijstand kon dit de nieuwe woonplaats geld gaan kosten. Reden waarom de akte van indemniteit zorgvuldig werd bewaard en bij vertrek naar elders weer werd meegegeven. In die akte verklaarde de gemeente van herkomst dat de in de akte genoemde persoon of personen, ingeval ze tot armoede mochten geraken (“wat God verhoede”, schreef men er veelal bij) deze bijstand voor rekening van de oude woonplaats zou komen.

Laten we eens kijken naar bijgaande akte van indemniteit, door ons gemeentebestuur afgegeven aan Hendrikje Ariense Dicken en haar dochtertje Magdaleentje van Vuuren, toen zij te kennen gaven naar Meerkerk te willen verhuizen. De akte is ondertekend door de sub-stituut- schout en schoolmeester Jan de Jong3. Mocht Hendrikje zich in Meerkerk bij een armbestuur vervoegen, dan werd aan die instantie gegarandeerd dat de kosten op Hei- en Boeicop konden worden verhaald.

Een zorg die met name genoemd moet worden is de onderstand die aan jonge wezen en alleenstaande ouderen werd verleend, zo ze de pech hadden zonder middelen van bestaan achter te blijven. Het moet voor deze mensen bijzonder vernederend zijn geweest een beroep op bijstand te moeten doen, want men meende dat men deze berooide mensen eens per jaar openbaar, dat is voor de kerkheul, publiek aan de minst biedende verhuren of verpachten moest.

Acte van indemniteit.

De voorwaarden waaraan de huurder of pachter moest voldoen, werden tevoren voorgelezen. Dit waren ze:

Artikel 1. De aanneemers zullen haar moeten voorzien van behoor-lijke spijs en drank, beddinge en slaapplaats, vrij sokken en klompen en wekelijks eene stuyver tot kerk en speelduyten.

Artikel 2. Haare kleederen, zoowel linnen als wolle (indien zij dat zelf niet kunnen doen) helpen naaien, stoppen, lappen enzovoort (Dog zullen haar de noodige lappen gegeeven worden), zonder daar iets voor te moogen eisschen.

Artikel 3. Indien ‘t gebeurt dat eenige van hun bedleegerig mogten worden, zullen de aanneemers haar handrijkinge moeten doen, zonder daar iets ordinair voor te kunnen eysschen, indien de ziekte of bedlegerigheid maar twee weken duurt.

Artikel 4. Maar zo iemand van hun met langdurige ziekte of andere zwakheid bezogt worden, zullen de besteders na de voorgenoemde twee weeken ziekte, de aanneemers voor de extra ordinaire moeite contenteren na proportie van hare moeite niet alleen, maar ook van de tijd in alle redelijkheid en billijkheid.

Artikel 5. En zullen de aanneemers gehouden zijn alle voorschreeven personen te houden ‘t geheele jaar, zonder om voor verhaalde on-gevallens te mogen eisschen van hun ontslagen te zijn.

Artikel 6. Medicijnen ‘t geen tot verquikkingen en hersterkinge van ziekte of sterven nodig is, zullen haar van armmeesteren en diaconen verschaft worden.

Artikel 7. Wanneer iemand van de aangenomen personen sterft, zal de aanneemer niet langer trekken dan de aangenomene geleeft heeft en maar zolang en niet ‘t geheele jaar voor de huur betaalen.

Artikel 8. De aanneemers zullen de kinderen in tugt en gehoorzaam-heid moeten houden als haar eygen kinderen.

Artikel 9. Haar na proportie van hare kragten en ouderdom laten werken en niet opleggen waartoe zij te zwak zijn.

Artikel 10. De aanneemer zal haar zooveel tijd moeten laten school-gaan alsdat van elk hierna zal worden bedongen.

Artikel 11. De huurder zal haar niet alleen tijd geeven om thuis vragen te leeren, maar ook daar te houden en aan te zetten en vooral haar zenden na de catechisatie en prediking, vooral des middags.

Artikel 12. De aanneemers zullen moeten zorgen dat de kinderen niet bij donker van huys zijn.

Artikel 13. Het jaar van aanneeming gaat in Primo May dezes jaars en eyndigt dito May van ’t volgende jaar.

Artikel 14. De aanneemers en aangenomene moeten zich bij de eerstvolgende bestedinge in volgende jaren ten onderzoek alhier vertegenwoordigen.

Artikel 15. Op deeze voorwaarden worden de navolgende verhuurt en besteed.

En dan kon de besteding een aanvang nemen. Het zal duidelijk zijn dat deze besteding plaats vond voor beide armbesturen tegelijk.

Als voorbeeld eerst een kind dat voor rekening van de diaconie moest worden onderhouden. Een willekeurig jaar ……. Grietje Bogaard geboren in 1774, was op vierjarige leeftijd wees geworden. Van 1779 tot 1785 kwam zij in de kost bij Jacob de Wild voor respectievelijk 37, 46, 45, 42, 42, 44 en 50 gulden per jaar. Het jaar daarop moest zij naar Leendert van den Berg, die haar voor 47 gulden wilde onderhouden. Hierbij werd wel bepaald dat Grietje het gehele jaar naar school moest, wat in de geboden prijs tot uitdrukking kwam.

Daarna ging zij 3 jaar bij de Zijderveldse schoolmeester wonen tegen 47, 42 en 40 gulden per jaar. Ook dan moest zij naar school. Zo lang naar school gaan is een uitzondering, waarvan de reden mogelijk gezocht moet worden in een lichaamsgebrek van Grietje, wat ook blijkt uit het gegeven dat zij normaal allang niet meer besteed, maar verhuurd zou zijn. Werken zal ze niet gekund hebben want daaraan- volgend ging zij voor zes jaar naar het Viaanse weeshuis, waarvoor de armmeesters tweemaal 60, eenmaal 64, dan 39 en 30 en tenslotte 36 gulden per jaar moesten neertellen. Grietje overleed in mei 1797 en had de diaconie toen in totaal 771 gulden gekost4.

Voor de verandering nu een (voor die tijden) oude vrouw, voor wie het burgerlijk armbestuur moest opdraaien. Grietje Stoker was in 1733 geboren en werd in 1787 besteed bij Cornelis Oirschot voor 36 gulden. Het volgend jaar verhuisde zij naar Cornelis van Dulst voor 42 gulden, evenals het volgende jaar, dan voor 40 gulden. Daarna moest ze verkassen naar Adrianus van Brugge, die haar voor 50 gulden wel wilde herbergen, waarna zij tot aan haar dood in 1801 weer terug-keerde naar Van Dulst voor reps. 42, 42 en viermaal 52 en 45 gulden per jaar.

En dan tot slot van deze korte opsomming Annigje Brouwer, die voor rekening kwam van beide armbesturen, ieder voor de helft. Geboren in 1764, werd zij in mei 1776, dus twaalf jaar oud, besteed voor 25 gulden. Het volgende jaar werd van haar verwacht dat ze wat mee kon werken. Voor kost en inwoning betaalden de armmeesters voor haar slechts één gulden. Het jaar daarop werd ze verhuurd en bracht 16 gulden op, het tweede jaar zelfs 24 gulden. Waarop Annigje te kennen gaf voor zichzelf te kunnen zorgen en bedankte. Dat was in vergelijking met andere bedeelden erg jong, daar de meesten eerst nog wat geld in de armenkas moesten brengen, voordat ze werden losgelaten. Annigje had het geluk dat er voor haar niet veel was betaald, dus was ze snel van haar schuld af. Want al werd je vrij gelaten, de schuld moest later worden afbetaald, zodra zich daar een mogelijkheid toe voordeed en ze zich konden uitkopen.

Ook daarvoor bevatte het armregister van de diaconie een voorbeeld-formulier5: Wij ondergeschreeve diaconen van de Diaconie armen van Hei- en Boeicop, verklaren bij deeze, dat met voorkennis en appro-batie (goedkeuring) van de Edele Kerkeraad dezer plaatze, N.N., zoon of dogter van N.N. en N.N., in leven echtelieden, zig met een zomme van ….. heeft afgekocht van ‘t recht dat onze boven gemelde armen wegens eene alimentatie van …. jaren ten zijnen of hare behoeve in tijde en wijle op zijnen of haren boedel of nalatenschap zoude gecompeteerd hebbe. Etc. Des ‘t oirconde deze bij ons onder-teekent te Heicop, den dito maand, dito jaar. Laten we hopen dat er uiteindelijk ook nog wat overschoot voor deze arme zielen.

Een voorbeeld van zo ’n uitkoop6: Op den 7 den hebbe met genoegen van de geheele kerkenraad, uytkoop gedaan Teunis, Stijntje en Geertruy de Vroomen, voor ‘t geene zij van de Diaconie armen tot onderhoud genoten hebben, met de somme van twee ducaten. Doch daarmee was de rekening kennelijk nog niet vereffend, want men vervolgt: en met de schriftelijke belofte dat zij, wanneer hun oom Jan de Vroomen, woonende te Schiedam, hen erfgenaam maakt van zijne goederen, tien guldens van elke hondert ten behoeve de Diaconie-armen zullen geeven. Zijnde van deze uytkoop aan ieder van hun een bewijs op zeegel van 3 stuyvers, ondertekent door predikant en diaconen, gegeeven.

Soms krijgt men de indruk dat de heren net zo goed voor zichzelf zorgden als voor hun pupillen. Zo vinden we een betaling van 2,50, betaald aan meester Hermanus Achterberg, voor leverantie van twee pijpen en tabak bij het besteden der arme kinderen7.

Onze diaconie trok, zoals eerder opgemerkt, enige inkomsten uit de verhuur van het doodskleed, een kleed dat werd gebruikt om op de doodkist te worden gelegd. Het behoorde tot de taak van de school-meester dit kleed te beheren en verhuren, waarvoor hem als beloning een paar stuivers van iedere verhuur was toegezegd.

Veelal waren er twee kleden. Een van goede kwaliteit dat het meeste moest opbrengen en het oude versleten kleed, dat door de armen voor een gering bedrag kon worden gehuurd.

In 1763 was er weer een nieuw kleed nodig, waartoe men te Utrecht 13 el8 zwart laken van 2 el breedte ging kopen, wat 29 gulden en 10 stuivers moest kosten9. In 1635 verhuurde meester Machaert de Mertier het kleed. De huurprijs van het goede kleed was vastgesteld op 12 stuivers per keer10.

Nog een bron van inkomsten voor de diaconie waren de legaten die aan haar werden toevertrouwd. Wel is zeker dat veel van hun bezit aan onroerend goed gekomen is van schenkingen van vóór de reformatie. Niet goed te rijmen is, waarom men de rijke diaconie wel met legaten bedenkt en niet de arme kerk. Zelfs dominee Temminck deed dit in 1827 toen hij een Russische obligatie aan de diaconen naliet, echter wel onder het beding dat zijn dienstbode tot aan haar dood het vruchtgebruik zou genieten. Toen men in 1834 deze obligatie van 1000 gulden van de hand deed, bleek zij nog 650 gulden waard te zijn11.

Dat de boven weergegeven armenzorg erg vatbaar was voor problemen en misverstanden, zal duidelijk zijn, vooral als men meende de verantwoording en betaling te kunnen afwentelen op anderen, zoals bij mensen die naar een andere plaats waren verhuisd.

Een wel erg schrijnend geval vond plaats in 1863. De Heicopper Gijsbert de Wild, die hier molenaar was geweest, was in Oud Alblas terechtgekomen en tot armoede vervallen. Waarschijnlijk leefde hij daar omdat zijn tweede vrouw uit die contreien afkomstig was. Oud en ziek schreef hij met bevende hand een brief aan onze burgemeester waarin hij mededeelde dat hij voorheen twee gulden per week kreeg toebedeeld en nu vijftien stuivers was gekort, zodat er voor hem en zijn vrouw nog een gulden en vijf stuivers per week overschoot om van te leven. In zijn nood smeekte hij de burge-meester om hulp om in den vervolge weer twee gulden te mogen ontvangen. Met kleine letters heeft iemand boven zijn brief ge-schreven: “Niet registreren”. Zou dit een uiting van schaamtegevoel zijn geweest?

De burgemeester heeft wel actie ondernomen en zijn confrater in Oud Alblas verzocht om onafhankelijk van de armbesturen een onderzoek te doen instellen. Uit diens antwoord blijkt dat de Wild terecht had geklaagd en dat hij zelfs minder had gevraagd dan de burgemeester als bestaansminimum beoordeelde12.

Deze belabberde toestand in de armenzorg was kennelijk ook bij de landsregering bekend, althans in 1814 wordt bij Koninklijk Besluit no. 27 aan de gemeentebesturen opgedragen zich niet aan hun ver-plichtingen te onttrekken. In den vervolge kon de betaalde bijstand slechts op de gemeente van herkomst worden verhaald als de betrokkenen minder dan een jaar in de nieuwe gemeente hadden gewoond13.

Het diaconale bestuur bestaat nog steeds, al heeft ze niet meer de volledige zeggenschap over haar bezittingen. De Heiligegeest armen, het gemeentelijke armbestuur, is opgeheven en haar bezittingen zijn aan de gemeente vervallen, die het onroerend goed deels heeft verkocht en deels gesloopt.

Noten:

  1. De naam komt uit Frankrijk, waar in de twaalfde eeuw een broederschap was opgericht om de nood onder de armen te lenigen. A. van Deursen, Bavianen en Slijkgeuzen, blz. 104.
  2. Archief N.H. kerk Hei- en Boeicop, no. 4
  3. Idem no. 19
  4. Idem no. 22
  5. Idem no. 22
  6. Idem no. 22
  7. Idem no. 133
  8. 1 el = 69 cm
  9. Archief N.H. kerk Hei- en Boeicop, no. 2
  10. ARA, Gerechtelijke archief Hei- en Boeicop, no. 625
  11. Archief N.H. kerk Hei- en Boeicop no. 2
  12. Zederik, Oud Archief Hei- en Boeicop, no. 54
  13. Leerdam, Archief Schoonrewoerd, niet geïnventariseerd
Deze in 1710 gebouwde dubbele woning was eigendom van de Heiligen-geest of Grote armen van Heicop. Na de opheffing van dit armbestuur overgegaan in gemeentelijk eigendom. Toen de bebouwing van de Van Zuilenstraat was gerealiseerd, werd de woning, ondanks eerdere afspraken, toch gesloopt.

 

 

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *